maandag 22 september 2014

De laatste maagd

In het late voorjaar van 2006 was ik op zoek naar een vriend. Ik dacht hem te kunnen vinden op het Caribische eilandje Culebra, dat bij Puerto Rico hoort. Ik nam het veer van Fajardo naar Culebra en arriveerde in een kleine baai, badend in gouden namiddagzon. De Caribische hitte viel als een deken over me heen, toen de boot vaart minderde. Mijn overhemd plakte op mijn rug, maar het was aangenamer dan de stadshitte van New York waar ik vandaan kwam en waar de zomer die week volop begonnen was. Zomers in New York kunnen smerig warm zijn. Er werd gestaakt, het vuilnis stonk, ik zag een rat op Amsterdam Avenue.

Tijdens de oversteek was mijn gezicht verbrand, maar dat was niet erg. Ik proefde het zeezout op mijn lippen. Jongemannen met houten kruiwagens renden de ferry op zodra de kapitein de klep van traanplaat had laten vallen. Kinderen doken naar dingen onder de betonnen steiger. Het was mijn eerste keer in de Cariben, en de eerste keer in Latijns-Amerika. Ik was tweeëntwintig (en een half).

Voor Latijns-Amerika kan een mens diepe genegenheid koesteren, maar op de Cariben word je verliefd. En bij tijd en wijlen haat je haar, zoals het de romantische liefde betaamt. In de Cariben vind je witte stranden en palmbomen en een helderblauwe zee met kleurig koraal en tropische vissen, maar ingewijden zullen nooit beweren dat de Cariben een paradijs zijn. De piraten van toen zijn vervangen door de drugssmokkelaars van nu. Negers in visnet-shirts loeren naar je in broeierige dranklokalen. Men blijft aanmodderen. Er staat altijd ergens een wasmachine te roesten in het hoge gras.

Ik wist niet goed waar ik mijn vriend zou vinden. Ik had James in New York ontmoet. Toen ging ik een paar dagen naar Boston. Bij terugkomst liep ik de jonge Engelsman weer tegen het lijf. Hij vertrok, hij ging naar Puerto Rico.

Twee dagen later kocht ik een reisgids en een ticket en stapte ik op een vliegtuig naar hoofdstad San Juan. Dat is de op één na oudste hoofdstad in de Nieuwe Wereld. Gesticht in 1521, nabij de plek waar Juan Ponce de Leon in 1508 de eerste nederzetting in Puerto Rico stichtte. Het baadt in koloniale geschiedenis. Ik kan je alleen vertellen hoe het vliegveld eruit ziet. Op een computer in de terminal las ik het minimale antwoord op mijn e-mail aan James: island of Culebra, come and find me. Ik zocht 'Culebra' op in mijn gids en las dat “Culebra soms 'De Laatste Maagd' wordt genoemd vanwege de geografische nabijheid van de Amerikaanse Maagdeneilanden, Saint Thomas en Saint John.”

Een winkeltje met badhanddoeken en slippers, een klein hotel direct aan de steiger, veel meer was er aan de waterkant niet te zien. In het dorp was het aantal plekken waar een toerist kon overnachten op één hand te tellen. Ik besloot dat ik ze allemaal zou aflopen om te vragen of er een Engelsman genaamd James op de gastenlijst stond. Zo niet, dan zou ik de volgende dag een fiets huren en elders gaan zoeken. Op een eiland van 28 vierkante kilometer met een populatie van 2000 zielen, zou het niet meer dan 24 uur moeten duren om iemand te vinden.

Het duurde nog geen 24 minuten. Het bleek dat James zijn intrek had genomen in het kleine hotel aan het eind van steiger. Daar had hij een kamer – een betonnen kubus – met twee bedden, een ratelende, roestige airconditioning en een douche voor 24 dollar per nacht. Nu ik erbij kwam werd dat 12 dollar per persoon per nacht. Ik had een diepzinnig inzicht over de voordelen van reizen buiten de Eerste Wereld.

Die avond speelden we pool in een halfopen café opgetrokken uit vier muren van slordig metselwerk met een zanderige vloer. Het cliënteel was overwegend zwart en mannelijk. Kinderen van de Jamaicaanse diaspora. Ik speel redelijk pool, James redelijk goed, maar jeugdige overmoed dicteerde dat we ons Tom Cruise in The Color of Money waanden. James had een neger met een verweerd, gegroefd gezicht uitgedaagd. De inzet was de zwartlederen hoed van de oude man, die bijna net zo oud leek als hijzelf: een prachtig, verweerd, doorleefd ding. Een karakterobject van begeerte; nergens te koop, alleen te winnen aan een pooltafel. Toen de hoedman de overwinning bezegelde door de zwarte bal in de hoek te jagen, had James nog zes ballen op tafel liggen.

We waren toeristen. Huurden fietsen en gingen naar een strand dat door een reisorganisatie tot het beste strand van de Cariben was uitgeroepen. Het was er verlaten. Het strand was breed, het zand maagdelijk wit en onbezoedeld, de zee kalm en absurd helder, warm als badwater. Ik was heel ver van Zandvoort. In later jaren heb ik nog tientallen Caribische stranden bezocht, maar geen daarvan kon tippen aan dit strand. Beter zou het niet meer worden. Ik ben blij dat ik dat toen niet wist. James deed moeilijk met een handdoek terwijl hij zich met Britse preutsheid in een zwembroek probeerde te wurmen.

Puerto Rico is een 'unincorporated territory' van de Verenigde Staten, maar geen staat. Je mag er drinken vanaf je achttiende. In New York had James een moeten baard laten staan om bier te kunnen bestellen (een jaloersmakend volle baard voor iemand van negentien). Op Culebra was de baard niet langer nodig. We dronken en zochten naar meisjes. We waren geen maagd, maar veel scheelde het niet. Ik was drie jaar samen geweest met een meisje uit het volgende dorp, een vriendinnetje van mijn zusje. We hadden elkaar niks te vertellen. Het was angst die de relatie in stand hield. Mijn angst om terug te keren naar die lange, seksloze jaren, toen ik zestien, zeventien was en het apengeil uit m'n poriën liep, maar geen meisje me begreep.

Culebra in het laagseizoen bleek helaas slecht geschikt om een liefje op te doen. Het merendeel van de toeristen bestond uit pasgetrouwde stellen op huwelijksreis. De Amerikaanse tienerdochters werden door hun Amerikaanse vaders na valavond angstvallig binnen gehouden. De Spaanstalige lokale meisjes met de ernstig kijkende jongens met de mouwloze hemden eromheen, waren onbenaderbaar voor twee novicen die hun eerste stapjes in de wereld zetten. Zodoende dronken we avond na avond met in alcohol gemarineerde lokale middenstanders, de meeste Amerikanen, in een bar die zich The Dinghy Dock noemde. Het was een bar op palen in het water, met een dak van palmbladeren. Als je over de reling hing zag je vissen van anderhalve meter in het fluorescerende water. Soms was er karaoke.

Iedereen dacht dat we een homostel waren en we konden ze geen ongelijk geven: twee jongemannen op een eiland vol honeymooners, altijd tezamen, uitgebreid dinerend aan intieme tafeltjes met kaarslicht. We beschouwden het als een compliment, hielden het erop dat we er simpelweg te knap en te verzorgd uitzagen om niet gay te zijn. (James en ik vonden dat je, waar ter wereld je ook bent, en hoe warm het ook is, je altijd een lange broek en een net shirt dient aan te trekken als je uit eten gaat: dat vinden we nog steeds). Soms pakten we de fietsen en reden naar andere dorpjes, niet meer dan kleine clusters van frivool neer gestrooide houten huizen of naar half verlaten all-in resorts. Als we vroegen of er nog ergens een bar open was dan vertelden jonge conciërges in witte uniformen ons steevast: try The Dinghy Dock.

De één was kapster, de ander bestierde het winkeltje met de handdoeken en slippers bij de steiger. Ze waren minstens veertig en oncharmant beschonken. Ze waren in gezelschap van een kleine latino-man die niets zei en alleen maar grijnsde. Ik vermoed dat hij geweldig dronken was. Ik weet niet precies meer hoe we met elkaar in gesprek kwamen. We waren beleefd en vriendelijk. Ze vroegen of we mee wilden om pool te spelen.

Ze hadden een auto, een witte 4x4. De slipperverkoopster reed en de grijnzende latino kroop behoedzaam op de passagiersstoel. James zat al op de achterbank en ik wachtte tot de kapster aanstalten zou maken om in het midden – tussen de mannen in – te kruipen. Zij keek verward en zei: maar wil je niet naast je boyfriend zitten?

De rit naar de bar met de pooltafels werd afgelegd op wandeltempo, hobbelend over onverharde wegen. Onze Amerikaanse gastvrouwen raakten niet uitgepraat over de vermeende seksuele geaardheid van James en mijzelf. De verbazing was immens: Wisten we zeker dat we niet toch homo waren? Want we vonden jullie zo'n schattig stel.

Het pool spelen duurde een half spelletje. James en ik stonden ver voor toen de dames hun aandacht verloren en niet meer terugkwamen van de bar. We dronken tequila-shots en waren luid. De dames luider dan wij. Toen we niks meer wilden drinken, namen ze ons mee naar een klein strand. Daar keken we naar de sterrenhemel en ik gaf de constellaties verzonnen namen, de meesten geleend uit de animatieserie Transformers. Ze slikten het als zoete koek. We hadden geen intentie om ze te versieren. Mrs. Robinson mocht dan een gesofisticeerde, wereldwijze, charmante oudere vrouw met klasse en ervaring zijn, de kapster en verkoopster waren naïeve mutsen. Zestienjarige meisjes in lichamen van veertig-plus. Er was hier niets te winnen.

En toch lag ik een half uur later in innige verstrengeling met de kapster in het zand. Het was 50 procent dronken geilheid en 50 procent beleefdheid waardoor ik me gewonnen gaf. Tot echte seks kwam het niet, halfnaakt frunnikwerk was het. Ze had een doorsnee, onopmerkelijk gezicht, als een Canadese boerendochter. Ze was kort en mollig met dikke kuiten en bovenbenen, maar haar borsten waren rond en stevig. Ze rook nergens naar. Ik vond haar niet afstotelijk en niet opwindend.

James en de slipperverkoopster zaten ongemakkelijk op de motorkap van de auto toen we terugkwamen. Er hing spanning in de lucht. Iemand was afgewezen en schaamde zich. James heeft altijd een sterkere ruggengraat gehad dan ik.

Hij nam me terzijde en zei op gespeeld geschokte toon: did you just have sex with that woman?
A little bit, antwoordde ik.
James keek me stoïcijns aan: ze is oud en heeft een permanentje.
Dat zijn krullen.
Nee, het is een permanentje.

De kapster bleek moeilijk af te schudden. Er was ook een logistiek probleem, want de slipperverkoopster was vertrokken met de auto en nu was het 4 uur 's nachts en bevond mijn dame zich ver van huis. Dus namen we haar mee naar ons betonnen hok. James gaf met plezier zijn tweepersoonsbed op, verplaatste zijn spullen naar het single bed waar ik tot dan toe in had geslapen en verliet discreet de kamer. Ik had het gevoel dat ik een pad was ingeslagen waar ik niet meer vanaf kon, het moest tot het einde bewandeld worden. Ik was moe en inmiddels ongelukkig met de situatie. De seks was ongeïnspireerd en plichtmatig.

Daarna werd het bizar. De kapster maakte aanstalten tot een post-seks knuffelsessie en dat was veel onaangenamer dan de seks zelf. En ze begon te praten, een eindeloze stroom aan loze woorden als het gekwetter van een zwerm zwakbegaafde zangvogels. Ik wilde in slaap vallen, maar het werd me niet toegestaan. De dingen die ze zei werden surreëel. Ze stompte me plagerig en zei: Je had niet met me moeten slapen! Dat was onvoorzichtig van je. Ik heb je wel herkend! Wat moeten je fans wel niet denken? Maar maak je geen zorgen, ik zal zwijgen. De buitenwereld komt het nooit te weten. Toch was het roekeloos van je. Een andere vrouw zou het verhaal zomaar aan de bladen kunnen verkopen!

Ik staarde haar met open mond aan. Kennelijk had ze zichzelf ervan overtuigd dat ze met een filmster in bed lag, maar ik was veel te moe om het tegendeel te bepleiten. Een ontkenning van mijn sterrenstatus had ze waarschijnlijk als bewijs opgevat, dus het was toch zinloos. Daarna moest ze plassen. Ik waarschuwde dat de wc verstopt zat, dus plaste ze in de douche.

Toen James binnenkwam was ze godzijdank in slaap gevallen. Wees héél, héél stil!, siste ik hem toe. En toen werd ik bijna overvallen door een hysterische lachbui. James had op de steiger zitten lezen, gewikkeld in het laken van mijn vroeger bed. Dat was wit met een motiefje van kleine aardbeien. Hij had een vuistdik boek in zijn hand: Seneca in de senaat.

De kapster vertrok vroeg in de ochtend. Het was een ongemakkelijk afscheid waar ik zo min mogelijk woorden aan vuil maakte. James deed alsof hij sliep. We zagen haar of haar vriendin niet meer die week.


Daarna vlogen we terug naar New York. James vloog verder naar Londen en zo verdween de enige getuige van de week op Culebra. Ik nam een Greyhound-bus naar het zuiden en ik besefte dat de reis, mijn eerste grote reis alleen, begonnen was. Dat ik vrij was om te gaan en te staan waar ik wilde, vrij om met een horde veertigjarige kapsters te slapen zonder dat iemand daar ooit iets van zou vinden, behalve ikzelf. Vrij om daar uitgelaten of mistroostig over te zijn. Vrij van de verhalen in het stamcafé of op een familiereünie. Ik was de almachtige autobiograaf geworden van de dagen die komen gingen. Voor het eerst was ik ontsnapt, zoals alleen reizigers dat zijn. 

vrijdag 30 mei 2014

Traangas

Het Museo para la Identidad Nacional van Honduras – het Museum voor de Nationale Identiteit – in Tegucigalpa doet er alles aan om eventuele minderwaardigheidscomplexen onder de Hondurese bevolking de kop in te drukken. Ik kijk naar een potsierlijke kaart aan de muur. Een vormgever heeft de geografische omtrek van Honduras op die van de machtige naties Nederland, Denemarken, Bulgarije en Portugal geplakt. Honduras blijkt van vergelijkbare grootte, leert het oog: “Het is verkeerd om aan te nemen dat Honduras een klein land is!”

De propaganda is erg, maar niet zo erg dat het de waarheid geweld aan doet. De lange periode van dictatuur, de mallemolen van coup naar contra-coup naar contra-contra-coup, in de jaren '60 en '70 wordt uitgebreid belicht, maar, zo zegt een volgend display als ik de hoek om sla: “Inmiddels maakt de Hondurese bevolking al bijna 30 jaar trots gebruik van zijn democratisch kiesrecht!”.

Dan word ik uitgewuifd door een banier met president Manuel Zelaya erop. Het is een karakteristiek beeld van Zelaya met brede lach, witte tanden, grote snor en een cowboyhoed. Zo kennen we hem. De tekst op de vlag: “In 2006 maakte de Hondurese bevolking voor 16de keer in 25 jaar gebruik van het stemrecht en verkoos Manuel Zelaya tot president van de Republiek Honduras!”.*

Zodoende is de opening van de tentoonstelling vrij exact te dateren: ergens tussen 27 januari 2006 en 28 juni 2009. Want op die dag werd president Zelaya bij de kraag gegrepen door het leger en met een militair vliegtuig naar Costa Rica gevlogen en was hij niet meer welkom in zijn vaderland.

Het Museo para la Identidad Nacional vond het blijkbaar onnodig of onwenselijk om de banier met Zelaya te verwijderen en een nieuw hoofdstuk aan de tentoonstelling toe te voegen. Dat kan ik ze nauwelijks kwalijk nemen, want het hoofdstuk wordt nog volop geschreven en de afloop is ongewis.

Op weg terug naar het hotel. Er is iets gaande in de binnenstad volgens de taxichauffeur, maar ik begrijp niet goed wat. De chauffeur heeft de radio met nieuwsberichten luid opstaan en steunt en zucht en klaagt en gesticuleerd. Er is heibel bij het parlement. Dat ligt dicht bij het Plaza Central en de kathedraal en dat knooppunt ligt tussen ons en het hotel. De gare Hyundai zig-zagt door nauwe, steile straatjes, negeert af en toe een eenrichtingsverkeer-gebod, en duwt zich toeterend een weg door het verkeer van Tegucigalpa dat zich klem rijdt in de straten rondom het afgezette Plaza Central.

Dan huilende mensen, en zakenmannen die hun mond en neus bedekken met hun das en vrouwen die de ogen van hun kinderen uitspoelen met water. “Ah, traangas!”, zegt de chauffeur met afschuw en hij trekt zijn T-shirt over zijn mond. Hij doet een beetje theatraal. Het kriebelt in mijn neus en mijn ogen prikken een beetje, maar het ergste is duidelijk al voorbij. Ik vraag: traangas? Wie, wat en waarom? Maar de taxichauffeur praat snel en dialectisch en het enige dat ik begrijp is: protesten bij het parlement, de politie gooit met traangas.

De oudere dame die Hotel Nuevo Boston uitbaat, weet aanvankelijk niet waar ik het over heb. “De politie gooit met traangas, iets bij het parlement.” Ze zucht en heft haar handen ten hemel. “Moe! Moe word ik ervan! Dat is Zelaya. Altijd weer opnieuw.” En dan installeert ze zich voor de televisie en voeg ik me erbij.

Het is de beste live-televisie die ik ooit heb gezien. We bevinden ons in het parlement. Dat is bestormd en ingenomen door kamerleden van Zelaya's partij Libre! en een bende militante aanhangers én Zelaya zelf. De eigenares wijst hem aan, maar ik had hem al herkend, zelfs zonder cowboyhoed. Ik dacht dat Zelaya in ballingschap zat in de Dominicaanse Republiek, maar mijn informatie is verouderd. Zelaya is terug, is weer lid van het parlement en voert heftige oppositie tegen de regering. Ze hebben de deuren gebarricadeerd en zich ingesloten, samen met een cameraploeg. (Ik denk aan Marshall McLuhan en zijn observaties over pseudo-events: gebeurtenissen die nooit zouden hebben plaatsgevonden als er geen media was om erover te rapporteren.)

De journalisten doen live-interviews met partijleden en aanhangers. Hun reacties worden briesend weggewuifd door mijn gezelschap op de bank. “Die mensen komen allemaal uit de barrio's”, zegt ze laatdunkend. Barrio betekent letterlijk 'wijk', maar vaker wordt er een arme wijk, een achterstandswijk, een ghetto mee bedoeld. Het is duidelijk dat deze keurige middenstanders, in dit keurige hotel, weinig sympathie voor Zelaya, man van het volk, voelen.

Is Zelaya een schurk of een weldoener? Honduras is er zeer over verdeeld. De democratisch verkozen Zelaya werd door het leger afgezet, omdat hij de grondwet zou hebben overtreden. In Honduras mag een president volgens de grondwet slechts één termijn dienen. Zelaya wilde dat veranderen, volgens sommigen om meer macht naar zichzelf toe te trekken.

Tijdens zijn regeerperiode schoof Zelaya, lid van de liberale partij, steeds verder op naar de linkerkant van het politieke spectrum. Hij verhoogde het minimumloon van 6 dollar naar 9 dollar per dag en knoopte banden aan met de despotische president Hugo Chavez van Venezuela. De oppositie meende dat Zelaya bezig was een socialistische dictatuur te stichten naar Venezuelaans model. Zelaya meende dat de huidige grondwet ineffectief en verouderd was en vooral diende om een rijke, politieke elite in stand te houden. Ter verdediging van Zelaya: hij zocht de grondwetshervorming op een democratische manier, via een referendum. Maar zover kwam het niet. Een gerechtshof veroordeelde Zelaya en het leger schopte hem buiten. Zelaya sprak over een complot van politiek rechts, rijke industriëlen en het leger.

Het wordt nu echt spannend op televisie. De oproerpolitie probeert de deuren van het parlement in te beuken. Die zijn stevig en ze houden lang stand, maar uiteindelijk stroomt de kamer dan toch vol met agenten, de wapenstok in de aanslag. Men vormt een cordon rond Zelaya en zijn aanhangers – die hingen eerst nonchalant op de banken, nu staan ze in groep en zingen liederen – en gebiedt hen het parlement te verlaten. Dat gebeurt niet en er wordt traangas afgeschoten. De verslaggever en cameraman rennen hoestend de zaal uit. Als ze weer terugkomen zien we hoe de politie de menigte door de deuren drijft, de gang in, naar de uitgang. Maar de gang is smal en de trappen ook en de groep is groot, dus het gaat niet zo snel als de heren met wapenknuppels willen. De camera probeert met alle macht bij de actie te blijven.

Buiten aangekomen valt de groep uiteen en is er chaos. Zelaya en zijn directe medestanders proberen de nog altijd oprukkende politietroepen tot rust te manen. Ik zie veel bebloede koppen. Dan krijgt een man in een pak – een parlementslid? – een tik en valt op de grond. Trouw aan de tradities van ordetroepen wereldwijd daalt een regen van knuppelslagen op de gevallen man neer. Zelaya schreeuwt en gebaart heftig, duwt zich naar voren en raapt eigenhandig zijn kameraad van de vloer.

Hier kan geen campagne tegenop. Hier neemt een politicus alleen en ongewapend het op tegen een klein leger aan briesende ordetroepen. Deze man moet je op dit moment wel geweldig vinden, ongeacht je politieke kleur, ongeacht het feit dat Zelaya donders goed weet dat er een camera op een meter afstand staat en dat heel Honduras achter de tv zit. Zouden de politiemannen beseffen dat ze eigenlijk voor Zelaya werken?

Daarna wordt het saai en gaat iedereen naar huis en filmt de camera de schade aan het parlement.

Tegucigalpa is geen fijne stad, maar de hel op aarde is het ook niet. Er zijn veilige plekken om 's avonds te gaan eten, maar daarvoor moeten we weer richting het Plaza Central. We hebben het al een uur uitgesteld vanwege de Zelaya-soap en nu beginnen de magen echt te knorren.

We lopen een beetje op de tast, controleren de straten voordat we verder gaan, want deze onschuldige omstanders hebben geen zin om onder de voet te worden gelopen door een charge van de M.E. Op het plein verveelt de politie zich, er is geen betoger meer te zien. Straatstenen ontbreken her en der omdat ze als projectielen zijn gebruikt. Het ruikt er scherp als een Indiase keuken.

Als we aan de avond-dis zitten in een restaurant met een stalen deur en tralies voor de ramen, zeg ik: “Hadden we die Australiër niet moeten meepakken?”
Dat dacht ik ook al. Maar ik had geen zin in hem," antwoordt mijn geliefde.
Nee, ik ook niet.”

Met 'die Australiër' bedoelen we de antipode medemens die halverwege de live-uitzending in het – zo goed als verlaten – hotel incheckte. Hij is een beetje verward en zenuwachtig want hij arriveerde in Tegucigalpa terwijl het traangas in de rondte vloog, winkeliers de luiken dichtdeden en de bankautomaten tijdelijk dienst weigerden. Hij is slecht op de hoogte. Over alles. Ik leg, desgevraagd, uit wie Zelaya is. En ik zeg dat hij ook overal met dollars kan betalen, dat de Lempiras gerust tot morgen kunnen wachten. Ik noem de huidige wisselkoers en zeg dat je overdag zonder problemen geld kan wisselen op straat, omdat iedereen dat hier doet en het goedkoper is. Ik schrijf het adres van een bioscoop voor hem op, geef mijn mening over de correcte prijs voor een taxi-rit, beschrijf de weg naar het plein en de hoofdstraat en het uitstekende Museo para la Identidad Nacional en de vragen blijven komen en komen. Het is gaan schemeren, het wordt donker in de lobby, de eigenares heeft ons verlaten en ik sta al tien minuten recht om te vertrekken, maar kom niet van de Australiër af, die blijkbaar geen weet heeft wat te doen, wat het leven na de lobby zal brengen.

Hij wacht op een uitnodiging, maar ik heb geen zin in hem. En mijn geliefde ook niet. Als er een camera op ons gericht stond, had het wellicht anders geweest.


*Gefingeerde getallen wegens gebrek aan aantekeningen

zondag 11 mei 2014

Symfonie van de oude schoolbus

Gepensioneerde Amerikaanse schoolbussen zijn zeer geschikt voor een tweede leven als lijnbus in Latijns-Amerika: de gele monsters van massief staal zijn niet kapot te krijgen – behalve misschien door een anti-tankmijn –, iedere monteur kan ze aan de praat houden want onder de motorkap zijn ze welhaast vooroorlogs simpel en er is een Matterhorn aan reserve-onderdelen beschikbaar: succesvolle bustypes werden decennialang geproduceerd, sommige types zijn al sinds de vroege jaren '50 in productie – met af en toe een update uiteraard. En tot slot zijn de inwoners van Guatemala of Honduras of Nicaragua ongeveer even groot als Amerikaanse schoolkinderen en passen dus zonder veel moeite in de kabouterbankjes.

Ik ben niet ongeveer even groot als een schoolkind. Mijn benen liggen in het gangpad. De bus is nog vrijwel leeg. Buiten schreeuwt de ayudante herhaaldelijk 'Esteli, Esteli, ESTELI!' om de mensen te laten weten dat deze bus naar Esteli, Esteli ESTELI! gaat. Het klinkt zeer dringend, alsof zij die naar Esteli, Esteli, ESTELI! willen, zich moeten reppen, zelfs een sprintje moeten overwegen, omdat de bus naar Esteli, Esteli, ESTELI! elk ogenblik het station uit kan rollen. De ayudante klinkt als iemand die een paard aanvuurt, de woorden klappen als een zweep. Het is drie kwartier voor vertrek.

De bus druppelt langzaam vol. Rond ons kolkt de bedrijvigheid van busstation Leon, Nicaragua. Als de bus voller raakt, wordt hij interessant voor verkopers. Een man komt binnen, behangen met zakjes chips, pakken koek en andere knabbeldingen. 'Papitas, Yucitas, Galletas!', ratelt hij. 'Papitasyucitasgalletas, Papitasyucitasgalletas!' Dan volgt een vrouw met een mand op haar hoofd. Zij verkoopt 'Taaaaamaaaaales, Taaaaamaaaaales'. Tamales zijn hapjes van maisdeeg, gevuld met reuzel, kaas, soms een ei of varkensvlees. Samen met de Papitasyucitasgalletas!-man vormt ze een melodieus duet. Haar stem is diep en weemoedig, haar 'taaaaamaaaales' langgerekt als een klaagzang, zijn stem helder en dwingend en zijn woorden staccato.

Papitasyucitasgalletas!
Taaaaamaaaaales
Papitasyucitasgalletas!
Taaaaamaaaaales
En altijd: Esteli, Esteli, ESTELI!

Een tweede vrouw komt de bus binnen met huisbaksels – haar lijf even omvangrijk als haar collega, haar stem zwaar als een dokwerker. In haar mand zitten Queeeeesiiiiiilloooos! Queeeeesiiiiilloooos! (een tortilla met uitjes en mozzarella, overgoten met zure room, geserveerd in een plastic zakje).

Papitasyucitasgalletas!
Taaaaamaaaaales
Queeeeesiiiiiilloooos!
Papitasyucitasgalletas!
Taaaaamaaaaales
Queeeeesiiiiiilloooos!
(Esteli, Esteli, ESTELI!)

Als een verkoper de bus verlaat, staat de volgende klaar om met zijn waar door het smalle gangpad te laveren. Niet zelden zijn het kinderen. Die hebben een doos van het één-of-ander op de kop getikt waarvan ze de inhoud proberen te slijten. De kinderen roepen niet, ze vragen of je wilt kopen: persoonlijk en heel direct waarbij ze op de bank voor of naast je kruipen en je strak in de ogen kijken. Chicles? (kauwgom?) of: Chocolate? Cinco pesos.

Chocolate senor? Cinco pesos
(Esteli, Esteli, ESTELI!)
Chicles senor? Cinco pesos
(Esteli, Esteli, ESTELI!)
Hey man, quieres comprar chocolate?
(Esteli, Esteli, ESTELI!)
Queeeeesiiiiiilloooos! Queeeeesiiiiiilloooos! (die had de bus nog niet verlaten)
Agua, gaseosas! Agua, Agua! Gaseosas! (de water- en frisdrankverkoper die inmiddels is ingestapt.)

Dan een muzikaal intermezzo verzorgd door een blinde man en zijn gitaar. Hij zingt over Jezus en hoeveel hij van Jezus houdt en hoeveel Jezus van hem houdt en hoeveel Jezus van ons allemaal houdt. Ondertussen gaat de verkoop door.

Amo Cristo, Cristo me ama!
Amo Cristo, Cristo te ama!
Papitasyucitasgalletas! Agua, Agua! Gaseosas! (nieuwe verkopers, vergelijkbare waar)
Amo Cristo, Cristo me ama!
(Esteli, Esteli, ESTELI!)

Dan een bedelaar, een oude man met een stok die door de bus schuifelt. Hij prevelt, bijna onhoorbaar: 'peso, peso, por favor un peso'. Het lijkt een eeuwigheid te duren voor hij naar achter en terug is geschuifeld, een handvol peso's minder arm. Zijn korte dankwoord bij de deur verdrinkt in een diep, luid 'Taaaaamaaaaales!'

Buschauffeurs in Midden-Amerika zijn meestal zelfstandig ondernemer, dus doen ze wat ze willen met hun schoolbus. Ze spuiten hem zo bont als een kermiswagen en plakken er leuzen op. Meestal religieus: 'Jesus es el camino' (Jezus is de weg). Soms iets meer wereldlijk van aard: 'Fast & Forious' (sic).

Deze chauffeur heeft twaalf speakers van het merk Pioneer gemonteerd tegen het stalen plafond en een Sony televisie voorin om videoclips op te tonen. Tegelijk met het aanslaan van de zware dieselmotor, schettert er snoeiharde bachata door de bus. Ik zoek naar mijn oordopjes om mijn trommelvliezen te beschermen. En ook omdat bachata voor Westerse oren moeilijk te verteren is. De schrijver van mijn reisgids omschrijft het als 'een muzieksoort met het ritme van een driebenig paard'.

Vlak voordat ik de wereld buitensluit, hoor ik nog de ayudante roepen, nu bijna hysterisch: Esteli, Esteli, ESTELI!

ESTELI, ESTELI, ESTELI, ESTELI!!!

Dan zijn we weg.


dinsdag 6 mei 2014

Uniform

Er zijn twee types toeristen die ik hier telkens weer tegenkom. De één is jong, de ander oud. Je herkent ze steevast aan hun kleding. 

Het uniform van de jonge toerist is een mouwloos hemd, maar – en dit is belangrijk – niet zomaar een mouwloos hemd. Het moet een bepaald soort flodderig hemd zijn, dat van de zijkant, onder de oksel, flink open is. Zodoende verschilt dit type hemd van het in Vlaanderen populaire marcelleke, dat juist goed moet passen en strak zit. Onder het flodderhemd draagt hij een korte broek, een echte korte broek: geen driekwartsbroek, geen beachshort tot op de knieën , maar een korte broek zoals we die als jongetjes droegen. En slippers natuurlijk. Altijd zo, ongeacht de plek – strand of stad –, ongeacht het uur of de temperatuur en ongeacht de mores van de lokale bevolking die je 's avonds in een restaurant nooit kort gebroekt of mouwloos zal zien.

De insteek van dit uniform-voor-het-reizende-jongmens anno 2014 lijkt te zijn: zo naakt als de zedenwetten het toelaten. Met ontbloot bovenlijf kom je het café niet binnen, maar een floddershirt mag; ook al is het zo open dat er af en toe een harige mannentepel in beeld verschijnt. Het uniform lijkt een weigering de strand-look af te leggen, ondanks dat het dichtstbijzijnde strand 400 kilometer verderop is. Het wordt exact zo gedragen door de dames, al verbergen zij hun tepels in een bh – die dus wel prominent zichtbaar is, hetgeen nogal goedkoop overkomt. Het mouwloos-hemd-uniform is populair onder zongebruinde jongens en meisjes. Vooral onder zij die surfen, maar dat is geen vereiste. De mannen zijn baardig en hebben een wat verwilderde haardos en zitten goed in de schouder.

Het tweede toeristen-uniform deelt de korte broek met het eerste, maar daarmee houdt de vergelijking op. Dit is de outfit van de Amerikaanse gepensioneerde toerist die een georganiseerde ouderenreis doet en met een touringcar van bezienswaardigheid naar bezienswaardigheid wordt gereden. Zijn korte broek is kaki- of zandkleurig. Daarboven draagt hij een polo die – en dit is belangrijk – strak in de korte broek is gestopt. Het geheel wordt bijeengehouden door een nette leren riem, zo een die je op een pantalon draagt. Nu hebben alle gepensioneerde Amerikaanse mannen een buik of buikje, dus moeten ze beslissen of ze de riem op of onder hun buik dragen. Op de buik heeft als voordeel dat je de kaki-broek lekker vast kan snoeren, maar als nadeel dat je eruit ziet als een wandelend whiskyvat; eronder toont beter, maar schijnt het gevaar van afzakkende kaki-shorts met zich mee te dragen. Het uniform is niet compleet zonder witte sokken – hoog opgetrokken – in sandalen en iets om het hoofd mee te bedekken: een strandhoed, een Panama-hoed, een baseball-cap. De Amerikaan uit de V.S. zal zich nooit blootshoofds buiten wagen in de Latijns-Amerikaanse zon.

Het polo-en-witte-sokken-uniform is volgens mij het product van de macht der gewoonte. Als ik naar de buikige, kromme Amerikaanse grijsaards kijk en de klok veertig jaar terugdraai dan zie ik een sportieve jongeman in een sportieve polo, glad geschoren, sterke kaak, net kapsel met een zijscheiding en een wit gebit en goed in de schouder. Lid van de studenten-fraterniteit, aanvoerder van het football-team. Hij draagt zijn polo strak in zijn broek, maar wie jong en fit is en een platte buik heeft, komt daarmee weg, zeker als je in de jaren '60 leeft en een conservatieve, rijke Amerikaan bent.

Ik heb niks tegen baardige surfers in een mouwloze flodderhemden of Amerikaanse oudjes met witte sokken in sandalen en kreukloze polo's in kaki-shorts. Ik word kriebelig van groepen flodderhemden en groepen polo's. Het kuddegedrag. Er zijn hostels waar je zou denken dat er een verbod op mouwen is afgevaardigd, zoveel flodderhemden zie je. Als ik in een café of restaurant een groep van zes, zeven, acht jongemannen zie die allemaal, zonder uitzondering, een mouwloos flodderig shirt dragen dan word ik overvallen door een groot moedeloos gevoel. Dan wil ik ze aanspreken en vragen wat er in hen omgaat. Dan wil ik begrijpen, omdat begrip irritatie verzacht. Dan wil vragen of echt niemand van hen ooit denkt: goh laat ik vandaag iets anders aandoen dan een hemd zonder mouwen. Zijn ze echt zo bang om uit de toon te vallen, om als individu te worden gezien, om er niet bij te horen? Is het werkelijk een goed idee als jonge reizigers die zich vrij en avontuurlijk noemen allemaal hetzelfde aantrekken en het beeld oproepen van een mouwloze, baardige Hitlerjugend? En hetzelfde denk ik als een touringcar zijn lading uitspuwt op een plein voor een kathedraal en alle mannen witte sokken in sandalen dragen en polo's in korte zand- of kaki-kleurige broeken met een nette riem op of onder de welvaartsbuik en een pet of hoed op hun kalende hoofden.

De mouwloze, nonchalante surfer zal zichzelf nooit (willen) herkennen in de nette Amerikaanse gepensioneerde, en vice versa. Toch zijn ze hetzelfde. Uit hun garderobe spreekt een groot conformisme en veel angst om alleen te zijn. 

vrijdag 25 april 2014

Een requiem voor Cahuita

Hij is oud geworden. Het scherp afgelijnde ringbaardje van vroeger is uitgegroeid tot een volle grijze baard. Ook heeft 'Mister Big J.' zijn grote gouden oorring ingeruild voor een bescheiden koperkleurig exemplaar. Hoewel zijn lichaamsomvang nog altijd bij zijn bijnaam past – mogelijk is hij zelfs groter dan toen – is hij minder nadrukkelijk aanwezig, hij oogt kleiner. Er is iets schuchters in zijn houding gekropen, een aarzeling in zijn tred. De man die ik me herinner was trotser, paradeerde als een haan door zijn winkel. Hij draagt een leesbril.

Het is bijna vijf jaar geleden dat ik Cahuita voor de eerste keer aandeed en mijn vuile was, net als nu, binnenbracht bij Mister Big J. Ik schreef: “Op de deur van zijn winkel staat: 'De laatste cowboy van Cahuita.' Het is een 'one-stop-shop'. Bij hem kun je terecht voor een snorkeltour, fietsverhuur, excursies te paard, boekenuitleen, een bezoek aan het indianenreservaat, lezingen over lokale geschiedenis en nog minstens twintig andere diensten. Zijn core business is echter de wasserette. Voor vier dollar wast de laatste cowboy van Cahuita je vuile onderbroeken die je schoon, droog en opgevouwen terugkrijgt in een vuilniszak met je naam erop.”

Het dienstenaanbod is hetzelfde, de locatie een andere. Ik dacht even dat Big J. op zijn paard de horizon tegemoet was gereden, maar de winkel blijkt drie straten verderop te zitten. 'Ja, het vorige pand huurde ik', zegt hij in heerlijk Caribisch Engels. Hij leunt zwaar op zijn balie. 'Dit is mijn eigen pand. Dit stuk land is al jaren van mijn familie, maar er was hier eerst niks. Het was een donkere hoek. Nu is het anders.'

'Anders' is niet goed. Ik was bang een onherkenbaar Cahuita aan te treffen toen de bus uit San Jose het kleine station binnenreed. Er was geen reden om aan te nemen dat Cahuita gevrijwaard zou blijven van het lot van Puerto Viejo, een kleine twintig kilometer zuidelijker, dat door het toerisme volledig is uitgezogen, afgekloven en geperverteerd tot een pseudo-oord waar elke winkel dezelfde kitsch verkoopt.

Mister Big J. knikt bedachtzaam: 'Er is iets meer bijgebouwd, maar het is hier nog goed. Ja, de ziel van de plek is nog hetzelfde.' Ik weet niet of ik zijn optimisme deel. Het straatbeeld is min of meer net zo als op mijn foto's en toch heb ik de neiging om achter elke boom en onder elke steen te kijken of daar het echte Cahuita misschien is. Ik mis iets, het is alsof je moeder je favoriete beer heeft gewassen en nu ruikt hij niet lekker meer.

Om te beginnen wordt er teveel Spaans gesproken. Vijf jaar terug had je geen woord Spaans nodig in Cahuita. 'Meer Spaans, ja', beaamt Big J. 'Meer zaken zijn nu in handen van latino's. Spaans wordt de norm. Mijn ouders kwamen uit Jamaica, die vonden het belangrijk dat wij Engels bleven spreken in dit land. Mijn oudere broer ging naar een Engelse school, daar betaalden ze voor. Toen ik aan de beurt was, ging de Engelse school dicht. Ik heb altijd thuis Engelse les gehad, van mijn moeder.'

En waar zijn de rasta's? Waarom zie ik geen rasta's meer op straat? 'Rasta is uit, man. De jonge mensen willen geen rasta meer zijn. Ze willen mooie kleren en internettoegang en vlees eten. Alle rasta's die we hier hebben zijn oud.'

Het jongmens trekt weg. Er is geen opvolging. Dus worden restaurants, hotels en bars verkocht aan Amerikanen en Duitsers en Italianen en aan Spaanstalige ondernemers uit de binnenlanden van Costa Rica. Die, voor de vorm, een paar Caribische gerechten op de kaart laten staan, maar helemaal hetzelfde smaakt het niet. Ook omdat het geserveerd wordt door een latina-meisje zonder Jamaicaanse tongval.

Zelfs Miss Edith, het meest vermaarde Caribische restaurant van Cahuita, heeft een knieval gemaakt; op de kaart staat naast de Jerk-chicken nu een selectie 'internationale gerechten'. En ook Miss Edith is grijs. Dat was ze al, maar nu is ze nog grijzer. Lang kan het niet meer duren.

En Coco's bar heeft een lik verf gekregen en heeft tafeltjes met parasols buiten staan. Er loopt een zure manager rond, een Italiaanse kenau, die de zwarte bediening in het gareel houdt. Ze serveren er nu ook eten. Dezelfde naam, dezelfde plek, hetzelfde uiterlijk, maar al met al een andere bar dan ik me herinner. Coco's was na een bepaald uur ronduit vuig. Het zat er vol met 'mannetjes' die een beetje drugs dealden, een beetje pooier speelden en een fooi vroegen als ze je sigaret aan staken. Negers van lager allooi die niet binnen mochten, staken hun hoofd door het raam en staarden naar je met bloeddoorlopen ogen. Niet het soort bar waar je je portemonnee op tafel zou laten liggen. Maar de sfeer was verslavend, de muziek geweldig. De barman draaide simpelweg waar hij zelf graag naar luisterde, een mix van reggae en varianten op reggae: oud en nieuw, bekend en zeer obscuur. Nu is het moment dat de nieuwe uitbater voor de zoveelste keer 'The Best of Bob Marley' opzet – want hij weet niet beter – niet veraf.

Mister Big J. weigert toe te happen. Hij is van het type dat wars is van pessimisme of mijmeringen over wat ooit was, maar niet meer is. Sombere gedachten kun je beter negeren, want anders wordt je somber. 'Ja, ja, alles verandert', zegt hij met vrolijke verwondering. 'Maar het is nog steeds goed leven hier. Je was is om 5 uur klaar.'

Cahuita was de eerste plek die ik aandeed in Latijns-Amerika toen ik van de boot afstapte. Het is die eerste liefde van wie je hoopt dat het goed met haar gaat. En die niet mag veranderen. 

maandag 14 april 2014

Compassie

Wanneer ik aankom op Nevis en naar mijn hotel wordt gebracht, zie ik mensen wachten bij een bushalte, praten met bekenden, of met een motorzaag het bos ingaan. Hun bestaan is bewezen, pas nu ben ik in staat tot een vorm van compassie wanneer ik over enige jaren zal lezen dat Nevis half is weggevaagd door een orkaan of een tsunami.” (Tommy Wieringa over het Caribisch eiland Nevis in Ik was nooit in Isfahaan)

Op de dag dat ik voor de tweede keer in mijn leven voet zet op Panamese bodem, verdwijnen aan de andere kant van het land twee jonge Nederlandse vrouwen. In diezelfde week, als ik de broeierige straten van Panama-Stad verken, vermoordt bankier Jan Peter Schmittmann zijn vrouw en dochter in een villa in Laren en pleegt daarna zelfmoord.

Ik kende Schmittmann. Zijn bestaan is bewezen. Ik herinner me een lunch voor zakelijke klanten in Rotterdam waar de bankier sprak over de kredietcrisis. Het was de tijd dat ik freelance-tekst maakte voor zijn bank, ik zat met een notitieboek in de zaal. Na afloop schoot ik Schmittmann aan om hem te herinneren aan een afspraak voor een interview later die middag. We werkten aan een eindejaarsboek en ik moest, uit zijn naam, een voorwoord pennen. Toen ik het erf van het congrescentrum afliep op weg naar het station, stopte naast me de Audi van Schmittmann. Zijn chauffeur reed. Ik werd uitgenodigd plaats te nemen op de achterbank. Op weg naar Amsterdam deden we het interview. Dat verliep vlot – Schmittmann praatte altijd rapper dan een Kalasjnikov schiet – en nog voor Leiden waren we klaar. Daarna viel hij naast me in slaap en begon licht te snurken en keek ik ongemakkelijk uit het raampje.

Nooit had ik kunnen vermoeden dat de licht snurkende man later zijn gezin zou dood maken.

Ik kende hem dus – een klein beetje. Desondanks nam ik kennis van Schmittmanns daad en dood als elk ander nieuwsfeit. Niet anders dan oorlog in Syrië of crisis in Oekraïne. Rationeel begrijp je de ernst van de feiten, maar emotioneel ben je dezelfde als daarvoor. Hooguit inspireert het tot overpeinzingen over het leven en de dood an sich en je eigen leven en dood.

Met een hoofd vol vluchtige sterfelijkheidsgedachten arriveer ik in Boquete. De plek waar negen dagen eerder Kris en Lisanne verdwenen. Ik was al eens in Boquete, bijna vijf jaar terug. Het is een vredig dorp, liefelijk bijna, welvarend ook, met veel gepensioneerde Amerikanen in villa's op groene heuvels, lekker eten en een aangenaam mild klimaat. Een plek van natuurschoon, keurige tuinen en beleefde manieren. Er is hier een jazzfestival in februari en een orchideeën-show in april. Als je me zou vragen wat de minst gevaarlijke plek in Midden-Amerika is, zou ik zeggen Boquete.

Toch verdwenen ze hier. De vrolijke bekkies van Kris en Lisanne kijken me aan vanaf posters bij de supermarkt, in het café, de bibliotheek, de bloemenwinkel... 'Se Busca', zeggen de posters: 'gezocht' (of minder letterlijk vertaald: vermist).

Verdwenen ze in de bossen, tijdens een natuurwandeling, of is er sprake van een misdrijf? Met man en macht, honden en helikopters, worden de bossen uitgekamd, maar ik hoor veel twijfel over het nut. De twee schijnen nog gezien te zijn langs de weg toen ze terugkeerden van het Pianista-pad, na drie uur 's middags. De speurtocht in de bossen lijkt gebaseerd op de aanname dat ze toen nog aan een nieuwe wandeling zijn begonnen. Maar, zo zeggen vele stemmen, niemand begint nog aan een wandeling na drie uur. Ook Lisanne en Kris wisten dat het om zes uur al donker wordt in Panama.

De taxichauffeur in David die ochtend keek bezorgd, toen ik hem vroeg me naar de bus naar Boquete te brengen. Of ik wel weet dat er twee jonge toeristes zijn verdwenen? Uiteraard, weet ik dat. De hele wereld weet het. De taxichauffeur blijkt van het bijgelovige type en heeft een theorie over het lot van Kris en Lisanne. Met ernstige blik en op serieuze toon vertelt hij over de duendes in bossen rondom Boquete. Duendes zijn mythologische wezentjes, een soort bosgeesten of trollen. Volgens de taxichauffeur is er geen twijfel mogelijk: ze zijn ten prooi gevallen aan de duendes. Ik zeg: wie weet, en hoop dat de autoriteiten hun tijd niet verdoen met het jagen op bostrollen.

Een dag na aankomst, als de twee vrouwen tien dagen vermist zijn, begin ik zelf aan een wandeling met mijn geliefde. Een korte tocht, over verharde weg, om er in te komen. Het weer weet niet wat het wil. De zon schijnt, maar een harde wind blaast een dunne stuifregen door de vallei: regenbogenweer. Niet ver van de ingang van het Pianista-pad, nu berucht, staat een jonge man langs de weg. Hij spreekt mensen aan en deelt posters uit. Ik weet wat er op de posters staat. Ik heb ook een bang vermoeden wie de man is. Ik herken een Hollander van mijlen ver en dit is een Hollander. 'De broer!', schiet er door m'n hoofd. De broer van één van de twee, die naar Panama is afgereisd, volgens de nieuwsberichten.

Het is de broer. Een jonge sterke vent, een buitentype. Hij spreekt ons aan. Men zegt dat je in gevallen van grote onzekerheid tussen hoop en vrees leeft, maar in het vriendelijke gezicht zie ik alleen maar hoop. En daadkracht. Hier staat een praktisch mens, een man van actie. De vrees wordt door mijn geliefde en mijzelf vertegenwoordigd. Luttele minuten eerder zeiden we tegen elkaar dat het beter zou zijn als de meiden ontvoerd waren in plaats van verdwaald, want dan bestond er nog een kans dat ze leven; tien dagen op de berg, in het bos, dat overleef je niet. Maar dat sentiment herhalen we maar niet.

We zeggen wel dat we uiteraard onze oren en ogen open houden – bij gebrek aan iets beters om te zeggen. Ik vraag of hij en de familie goed op de hoogte worden gehouden. De broer is positief over de inzet van de autoriteiten, de betrokkenheid van de Panamese president Martinelli, over de ambassade die doet wat ze kan, ook al zijn ze maar drie man sterk en over een Nederlandse politieman, gestationeerd in Bogota, die is overgevlogen om te helpen en als liaison te fungeren tussen de familie en de lokale politie: 'Dat is echt wel een goeie'. De broer is een sympathiek mens, realistisch en niet verbitterd, ook nu niet.

Al snel dreigt het gesprek over te gaan tot koetjes en kalfjes. Graag had ik iets nuttigs of betekenisvols gezegd, en beter nog: gedaan. Maar wat kun je doen? Wat kun je doen als toerist op slippers dat niet gedaan kan worden door de gespecialiseerde zoekteams, de honden, de helikopters, de nationale en lokale politie, de burgerwacht, het leger aan vrijwilligers, de speurende indianen, de media, de ambassade, de president van Panama en de privé-detective die is ingehuurd door de Amerikaanse gemeenschap? En wat kan een broer doen behalve rondlopen met een poster – ook al is de hele wereld al op de hoogte – en de moed erin houden?

Ik druk zijn hand en wens hem ontzettend veel succes. Hij wuift ons na en wenst ons een zeer goede reis, op vrolijke, hartelijke toon, ondanks alles. Ik kan wel janken.

zondag 6 april 2014

Het gat in de weg

Van de Pan-American Highway, ook wel de Panamericana of Interamericana genoemd, moet u zich niet teveel voorstellen. Grote delen ervan bestaan uit onopmerkelijke kilometers tweebaansweg met een zanderige berm en slordige lintdorpen erlangs. Soms ligt er een hond op de rijbaan te zonnen. De Panamericana is desondanks beroemd omdat het een ononderbroken weg is over twee continenten die de automobilist kan volgen van Alaska tot Ushaia, de meest zuidelijke stad ter wereld, in Argentinië. Een weg van de bijna-Noordpool tot de bijna-Zuidpool.

Alleen is het niet waar.

Want, zoals een ieder weet die ooit van Zuid- naar Midden-Amerika heeft willen gaan, zit er een gat in de weg. Op de grens van Colombia en Panama bevindt zich niets behalve moerasland en dicht regenwoud: de beruchte Darien Gap.

Ik ben in Colombia en wil naar Panama en moet dus de Darien Gap over zien te geraken. Vier jaar geleden stond ik aan de andere kant, in Panama, maar had geen enkele behoefte om over de Gap te gaan. Vrienden en vriendinnen met bestemming Colombia zag ik gehaast verder reizen, terwijl ik nog een fles bier bestelde in mijn zoveelste nieuwe stamkroeg. Sommigen namen het vliegtuig, anderen waren avontuurlijker en hadden een slaapplaats geboekt op een zeilboot van Colon naar Cartagena. Toen bestonden er, in mijn herinnering, geen andere opties: het was vliegen, varen of nog bier bestellen.

Nu is het anders. De neo-Marxistische guerrilla-groepen die Colombia decennialang in een wurggreep hielden zijn verslagen. De bekendste, de FARC, heeft zich als een gewond dier in de jungle teruggetrokken om te sterven. De FARC is geen schim meer van de terreurbeweging die ooit sterk genoeg was om de snelwegen te kapen en de facto regeerde over grote stukken ruraal Colombia.

Waar guerrilla-groepen zich terugtrekken, daar marcheren toeristen voorwaarts.

Zodoende zit ik met een handvol Westerse rugzakreizigers en een contingent lokalen in een speedboot op weg van Turbo, Colombia naar het dorp Carpurgana aan de Caribische kust. Vandaar kan men een bootje nemen naar de militaire buitenpost Puerto Obaldia in Panama. Een nieuwe route van Colombia naar Panama, die de reisgidsen pas sinds kort durven op te nemen. We gaan weliswaar niet dwars door de Darien Gap – we stuiteren er zo'n beetje langs – maar het is de meest directe weg in 20 jaar.

Begin jaren '90 was het populair onder avonturiers om de Darien Gap te voet over te steken met een lokale gids. Niet iedereen die in Panama de jungle inliep, kwam er aan de Colombiaanse kant weer uit. Vanwege een opflakkering in guerrilla-activiteiten en het bijkomende gevaar van drugssmokkelaars op de paden die geen pottenkijkers wensten, plus de natuurlijke gevaren die inherent zijn aan het regenwoud, besloten Panama en Colombia toeristen voortaan te weren.

In Carpurgana miegelt het van de soldaten. Het is een surreëel tafereel om een militair in volle wapenrusting te zien op een Caribisch strand waar toeristen zonnebaden. Hun zwaarheid – laarzen, rugzak, kogelvrij vest, machinegeweer, ammunitiegordel – contrasteert met de lichtheid van zwembroeken met Hawaii-print en minuscule bikini's. Je denkt dat de soldaten elk moment in het zand kunnen wegzakken, terwijl de toeristen zeker licht genoeg zijn om te zweven op de bries. Er gaan geen wegen naar Carpurgana, er zijn geen auto's, alleen magere paarden en gammele karren. Het is een enclave uitgehakt in de jungle van Darien. De soldaten zijn zwaar zodat wij licht kunnen zijn.

Ik blijf een week om licht te zijn.

Colombia heeft sinds 1964 onophoudelijk gewapend conflict gekend binnen zijn landsgrenzen. Daarvoor was het van 1948 tot 1958 open burgeroorlog. In het machtsvacuüm dat volgde schoten de paramilitaire groeperingen als paddenstoelen uit de grond: naast het staatsleger vochten op het hoogtepunt van het conflict tientallen extreem-linkse guerrilla-groepen in wisselende allianties, plus de privélegers van de grote drugskartels, plus paramilitaire-bendes gefinancierd door de rijken, de industriëlen en de grootgrondbezitters van Colombia, in het leven geroepen om “hun eigendommen te beschermen”. Kortom: chaos.

Nu is het 2014 en zitten de restanten van de  FARC en de Colombiaanse regering om tafel in Havana, een akkoord tot ontwapening lijkt aanstaande. Is de Darien Gap, het gat in de weg, weldra een symbool van het verleden? Wie een glazen bol heeft, mag het zeggen. Eerdere plannen om het gat te dichten, liepen op niets uit, vanwege: te duur, en te schadelijk voor het milieu. Panama lijkt gesteld op zijn gesloten grens, met of zonder FARC. Honderd kilometer aan jungle helpen niet alleen om drugs tegen te houden, maar ook illegale immigranten, mond-en-klauw-zeer en gele koorts.

De argwaan van Panama jegens eenieder die langs de kust van de provincie Darien het land binnenkomt, ondervind ik aan den lijve. Het bootje naar Puerto Obaldia was klein en de golven groot. Drijfnat stap ik het strand op – Puerto Obaldia heeft geen steiger die geschikt is voor kleine bootjes – met mijn rugzak in een vuilniszak op mijn schouder. Daar worden we gedirigeerd naar een complex omgeven door muren van zandzakken. De mannen op het binnenplaatsje zijn politie, maar dragen legergroen en zijn overeenkomstig bewapend. Het bevel: alles uitpakken, tot aan de laatste vuile onderbroek. Daarna komt de drugshond snuffelen en dan pas mogen naar de immigratie.

In het houten hok van de 'Migraciones Puerto Obaldia' heeft nog nooit iemand zich gehaast, maar een uur later lopen we met gestempelde paspoorten als overwinnaars naar het vliegveld, waar weldra een propellervliegtuig zal arriveren om ons naar Panama-Stad te brengen.

Na de vlucht en de landing in de metropool en de blinkende witte aankomsthal van luchthaven Albrook zijn we – geografisch, visueel en mentaal – mijlenver van de buitenpost Puerto Obaldia, van Caribische stranden en schommelende motorbootjes en voeten in het water, en van de jungles van Darien. Maar we zijn de Gap nog niet over, meent de douane in Panama-Stad. Kennelijk hebben de uniformen in de hoofdstad weinig vertrouwen in hun collega's in het oerwoud, want onze paspoorten worden afgenomen, de drugshonden komen weer snuffelen en we worden twee uur lang in een wachtkamer opgesloten. Naar de wc mag, onder begeleiding.

Als we eindelijk de luchthaven uitlopen, kijk ik naar de vloot gele taxi's als een marsbewoner. Colombia, in werkelijkheid zo dichtbij, lijkt opeens heel ver weg: onbereikbaar achter honderd kilometer regenwoud en moerassen, een andere wereld achter een groene Berlijnse Muur. 

woensdag 26 maart 2014

Bioscoop in de brousse


Soms wil je geen Inca-ruïne bezoeken. Soms wil je naar de bioscoop. Zoals normale mensen doen. Een half jaar homo turisticus zijn, dat houdt niemand vol.

Het stadje Coca heeft een bioscoop. Dat verbaast me. Coca is een vlek in het achterland, de laatste nederzetting van betekenis voor het Amazone-regenwoud begint. In Coca stoppen de wegen. Wie verder wil, volgt de rivier Napo tot de grens met Peru, of nog verder tot de Napo de Amazone wordt bij de junglestad Iquitos. Coca werd gebouwd in de jaren '60 als nederzetting voor oliewerkers. Tegenwoordig is het ook een springplank voor eco-toeristen, maar langer dan een paar uur blijven ze niet in de zweterige, hete buitenpost die Coca is.

Ik herinner me de enige bioscoop in Granada, de tweede stad van Nicaragua. Granada is groot, historisch, cultureel en toeristisch, maar de bioscoop had die week slechts één film is de aanbieding: de science-fiction prent District 9. Over de projectie lag een roze waas.

De bioscoop in Coca bevindt zich op de bovenste verdieping van een klein winkelcentrum. Het nieuwe winkelcentrum is op de groei gebouwd, want de meeste winkels staan leeg. Er is niemand. De popcorn popt voor Jan Lul. Er zijn twee zalen. Het aanbod films die dag is kwantitatief groot, maar kwalitatief karig. De beste optie lijkt me The Hunger Games 2.

De film begint zodra ik de volledig lege zaal binnenloop. Geen reclame, geen voorfilmpjes. Na twee minuten voel ik nattigheid. De blinkende bordjes met 'Dolby Digital Surround' in gouden letters op de deuren beloofden goed geluid, maar de film klinkt dof en blikkerig. Het beeld is donkerder dan het zou moeten zijn. En ik hoor stemmen, ondanks dat er hier niemand is. Gepraat, meisjesgiechels, zelfs het kraken van popcorn. Ik moet rekening houden met de mogelijkheid dat ik gek aan het worden ben, maar het is waarschijnlijker dat de stemmen in het geluid van de film zitten, en dat betekent dat ik naar een illegale kopie kijk...

De distributie van officiële filmschijfjes in Latijns-Amerika ten zuiden van Mexico is nogal problematisch. Wat de straatverkopers aanbieden zijn allemaal kopieën, wat de marktkraampjes aanbieden zijn allemaal kopieën, wat de winkel op de hoek aanbiedt zijn kopieën. Zelfs helverlichte zaken met blinkende ramen in chique winkelcentra verkopen dikwijls kopieën. Een legale film vinden is hier veel moeilijker dan een illegale film. Maar ongegeneerd een kopie in een bioscoop vertonen, dat is een primeur. Opeens snap ik hoe een stadje van drie man en een paardenkop als Coca een bioscoop kan hebben.

Ik zal het maar toegeven: net als de meeste kinderen van mijn generatie ben ik een downloader. Thuis heb honderden kopiefilms. Wel van uitstekende kwaliteit uiteraard, zonder popcorn-gekraak in het geluid. Dat ik nooit betaal voor een filmschijfje, bezorgt me geenszins een moreel dilemma. Integendeel, ik denk dat het download-tijdperk een zege is voor de film. De studio's rapporteren nog altijd recordwinst na recordwinst, de budgetten voor blockbusters rijzen de pan uit. Er wordt nog altijd zat geld verdient en ik draag daar m'n steentje aan bij, want ik ga zeker twintig keer per jaar naar de bioscoop. Omdat een kaartje 9 euro kost, betaal ik dus een kleine 200 euro per jaar aan contributie voor mijn lidmaatschap van de club van filmliefhebbers, en dat is meer dan voldoende.

Ja, maar de kleine, onafhankelijke arthouse-filmmaker dan? Hoe moet die z'n boterham verdienen met zijn kunst? Hij heeft bij uitstek voordeel van de uitvinding van de download, durf ik te stellen. Woody Allen was nooit een commercieel succes ten tijde van bejubelde films als Annie Hall en Manhattan, maar afgelopen jaar sleepte Blue Jasmine een recordwinst voor Allen binnen. Ik kan het niet hard maken, maar ik denk dat de download de smaak van het publiek verbreed en verfijnd heeft. Omdat elke film ooit gemaakt nu gratis ter beschikking staat, zien we meer dan ooit tevoren. We spreken allemaal vloeiend filmtaal en we kunnen naar hartenlust proeven en testen want we zijn niet langer budgetgebonden of afhankelijk van wat de officiële distributiekanalen en de marketingmachine ons door de strot willen duwen. Ik heb circa 500 films op mijn media-apparaat staan, maar 500 kopieën staan niet gelijk aan 500 nooit aangekochte legale schijfjes, of 500 keer misgelopen inkomsten voor de filmindustrie: dat is een klassieke denkfout. Als ik in de buidel had moeten tasten voor elke film, dan was de omvang van mijn collectie misschien 20 procent van wat hij nu is. Verandering van spijs, doet eten. En gratis spijs, doet nog meer eten.

Toen ik dus in Coca de zaal uitliep na tien minuten om mijn geld terug te vragen, was dat niet uit morele verbolging, maar omdat de kopie zo slecht was, dat ik het geen vijf dollar waard vond. Bovendien was ik nieuwsgierig naar wat er zou gebeuren.

Het meisje aan de popcornbalie begrijpt me maar half als ik praat over een copia no bueno, maar dat kan aan mijn Spaans liggen. Ze zal de manager halen. Ik ga zitten en maak me een voorstelling van het soort man dat open en bloot slechte kopie-films vertoont in zijn bioscoop. Ik stel me een penozefiguur voor, met vettig haar, een stoppelbaard, een gouden ketting en een halfopen hemd. Iemand die eerst een pornobioscoop uitbaatte, maar is doorgegroeid naar films zonder genitaliën in beeld. Zou hij me vragen om vooral niet de politie te bellen? Moet ik dreigen de politie te bellen om mijn geld terug te krijgen?

Het fris geschoren jongmens dat zich presenteert lijkt in het niets op een louche ondernemer. Een vriendelijke handdruk en ik begin weer over een copia no bueno en hij zegt in helder Engels, zonder een spoortje van irritatie of paniek, dat hij weet dat het een kopie is. Dat deze bioscoop altijd kopieën vertoont. Maar dat ze normaal van goede kwaliteit zijn. Deze kopie was dat niet en dat is een kwalijke zaak. Daarom krijg ik zeker mijn geld terug. En, voegt de vriendelijke jongeman met nadruk toe, hij zal een streng woordje wisselen met zijn leverancier, want het is de bedoeling dat die altijd verifieert of de kopie van goede kwaliteit is.

Ik verlaat de bioscoop verbouwereerd door de vanzelfsprekendheid van illegale kopieën in een officieel uitziende bioscoop, met filmposters, een snackbalie, comfortabele roodpluchen zetels en bordjes met 'Dolby Digital Surround' op de deur. Maar dit is Coca, zweterig oliestadje aan de Amazone, halverwege tussen niets en nergens.


dinsdag 18 maart 2014

Foeischoon en wonderlelijk

Bogota: door een designerbril bestuderen de ogen van een jonge kunststudent een oude zwerver. Vlijtige handen schetsen een verziekt gelaat dat van steen lijkt. De zwerver heeft een ernstige huidaandoening. Zijn gezicht is geheel bedekt met grauwe bulten die etteren en bloeden.

Bogota heeft vele gezichten.

Bogota: waar de toeristenbordjes een onderschrift in braille hebben, maar de trottoirs zoveel gaten dat je een enkel verstuikt.

Waar rijen veelkleurige vuilnisbakken je aansporen tot het sorteren van afval, maar het straatbeeld beheerst wordt door aangevreten zakken.

Waar de populatie massaal fietst door het op zondag autovrije centrum, maar de bussen zwarte rook blazen.

Waar de gevels van musea en kunstgalerijen naar pis stinken.

Dat dankzij zijn uitstekende universiteiten de titel 'Het Athene van Latijns-Amerika' draagt, maar waar kinderen in slechte wijken moeten kiezen tussen school in de ochtend of school in de middag, omdat er twee keer meer kinderen dan schoolbanken zijn. 

Waar de graffiti even vaak spectaculaire kunst als visueel vandalisme is.

Waar dezelfde straten die overdag bruisen, 's nachts unheimisch zijn.

Bogota is alleen te vatten in tegenstellingen. Een groot deel van zijn bevolking is jong, hip, geleerd en vooruitstrevend, sexy en stijlbewust. Ze wonen en werken in de elegante torens van de noordelijke wijken. Met een bewaker voor de deur en een tuinman in dienst voor de perkjes en het dakterras. Hun hakken tikken op de gepolijste vloeren van luxe winkelcentra, waar de prijzen zelfs een Europese portefeuille een spasme kunnen bezorgen. Je kan er van de straat eten.

Verder naar het zuiden verandert het straatbeeld snel. De grootste paradox van Bogota is het historisch centrum, ook bekend als La Candelaria. Lange tijd was La Candelaria één van de meest gevaarlijke en verwaarloosde wijken. Bogota groeide rap naar het noorden (325.000 inwoners in 1938, meer dan 7,5 miljoen nu) en leefde met zijn rug naar het oude centrum. 

Sinds de opkomst van het internationaal toerisme in het afgelopen decennium is er hernieuwde aandacht voor oud-Bogota, maar het blijft een zorgenkindje. De talrijke nieuwe hotels houden hun voordeur permanent op slot. Gasten worden verzocht nooit open te doen als de deurbel gaat. Vele straten zijn veilig, ook 's nachts, maar het is een geforceerde veiligheid met twee agenten op elke straathoek en tien op elk plein. Oud-Bogota is een potpourri van charmante cafés en gebroken ruiten. In de nieuwe parkjes en op heraangelegde pleinen, slapen zwervers. Niet alle stront op straat is hondenstront.

Ten zuiden van het oude centrum houdt Bogota op – volgens de kaart die de toerist krijgt althans. Wat nog verder zuidelijk ligt, bestaat niet (nog niet). De echte probleemwijken worden niet getekend, want de ongeïnformeerde toerist moest eens het idee krijgen dat daar straten zijn waar je in kan lopen, dat daar misschien iets te zien is. Het imago van Bogota – één van de gevaarlijkste steden ter wereld in de jaren 1990 – is broos; men zit niet te wachten op slechte reclame veroorzaakt door overvallen op al te avontuurlijke toeristen.

Bogota: wijn drinkende meisjes in Chanel-uniform op een zonnig terras en een vrouw in de regen die het gezwel op haar buik laat zien, de schaamte voorbij.

Bogota is als een fotomodel, gekleed in een jute zak.

donderdag 6 maart 2014

Met slagpennen

De kano sluipt over het water. De gids speurt met zijn verrekijker, achterop werkt een lokale jongen met een peddel zich in het zweet. Voor ons toeristen is het aangenamer. Aan de hemel brandt de prille evenaarzon al genadeloos, maar zo vroeg in de ochtend stijgt er nog koelte op uit de lagune. We hebben grote verwachtingen. Bij zonsopgang zet de jungle zich in beweging. Je moet er vroeg bij zijn. Het ontbijt werd om zes uur opgediend, want luilakken zien geen beesten.

Plots scheuren schelle kreten door de stilte. Aan de hemel verschijnt een eskader papegaaien. Het zijn er zeker veertig of vijftig. Ze vliegen in groep, maar duidelijk ook in paren van twee, want de papegaai kiest zijn metgezel voor het leven.

Acht paar ogen hechten zich vast aan de bonte luchtmacht en volgen de vogels totdat ze uit het zicht zijn. Iemand zegt vol verbazing: “Wat vliegen ze hard!”

Wat vliegen ze hard... De papegaai vliegt niet sneller dan, pak hem beet, de spreeuw of de merel, maar wij verwachten niet dat de papegaai hard vliegen kan. Wij zijn verbaasd als blijkt dat de papegaai kan vliegen. En nog hard ook.

De papegaaien die wij kennen zijn inerte beesten in de dierentuin. Af en toe trekken ze een poot op of pikken in de veren van hun buurman, en dat is het. Een huisparkiet XL. Van de havik verwachten we dat hij vliegt, en van de albatros en zelfs van de heggenmus, maar dat verwachten we niet van de papegaai. Wij denken dat de papegaai altijd graag op een stok zit.

De papegaai die niet gekortwiekt is, dat is een heel ander beest.

Ik heb niets tegen dierentuinen. Mensen denken dat dierentuinen beesten vangen of kopen, maar dat is doorgaans niet zo. Moderne dierentuinen ruilen hun beesten vooral of ze fokken ze. Ik heb er geen verstand van, maar het lijkt me dat dierentuinen belangrijk zijn: voor onderzoek, voor het in stand houden van bedreigde soorten en vooral voor het kweken van natuurliefde onder de cultuurmens. Bovendien worden de dierenverblijven steeds groter, groener en natuurlijker, waardoor dieren – in mijn beleving – minder vaak apathisch in een hoekje zitten, verteerd door stress en stereotype tics. Het publiek moet wat meer moeite doen om de luipaard te spotten tussen de vegetatie, maar schijnt dat niet erg te vinden.

Maar wie de papegaai voor het eerst hard ziet vliegen, wordt wel met zijn neus op het feit gedrukt dat er geen substituut is voor het zien van een dier in zijn natuurlijke habitat.


zondag 2 maart 2014

Poker

Een Amerikaanse bar voor landverlaters in Ecuador. Op het menu staan hamburgers, in de koelkast flessen Budweiser. De wanden zijn volgehangen: bierreclame en vlaggen, concert- en postkaartjes, een bord met 'Route 66' en de overbekende parodie-poster van het schilderij 'Nighthawks'; de versie met Elvis, James Dean en Marilyn Monroe ingetekend in het originele nachtcafetaria voor eenzame zielen van Edward Hopper.

Uit een zijkamer vang ik woorden op die me de oren doen spitsen. Het zijn specifieke woorden die maar bij één spel kunnen horen: fold, call, raise. Zonder twijfel is dat spel poker en hoogstwaarschijnlijk: no-limit Texas Hold 'em poker, de populairste en meest enerverende variant.

De nieuwsgierigheid ontvlamt en ik moet gaan kijken. (Ik zou nooit drank- of drugsverslaafd kunnen worden, maar wel gokverslaafd. Omdat ik dat weet, ben ik het niet. Het is een familietrekje. De beste pokerspeler die ik ken, is mijn zusje. Zij had hier graag bij geweest. Waar ik bij het binnenlopen van het zijvertrek een speeltafel, groen vilten tafelblad, zes spelers, kaarten en stacks met pokerchips zie, zou zij een snoepwinkel zien.)

Een paar gezichten kijken verveeld en ongeïnteresseerd op als ik naar de tafel slenter. Pokerspelers zijn gewend aan pottenkijkers. Ze worden pas wakker als ik vraag hoe hoog de blinds – de verplichte inzetten – zijn. Ik weet wat ze denken, de gretigheid druipt er vanaf: nieuw lam voor de slachtbank.

De small blind is 30 cent, de grote 60 cent. Dat is een probleem. 30 en 60 cent klinkt u misschien in de oren alsof het een spel om paperclips en flessendoppen is, maar om jezelf een kans te geven in een pokerspel zonder limiet met een big blind van 60 cent, moet je aanschuiven met minimaal 60 dollar.

Ik heb twintig op zak.

Er is nog een probleem: de som van alle stacks op tafel is niet zes maal zestig, maar benadert eerder een dikke 1000 dollar. Spelers zijn gekomen en gegaan, hebben zich opnieuw ingekocht, of zijn begonnen met een groter kapitaal dan de vuistregel van honderd big blinds voorschrijft. Op de stapel van de chipleader plak ik een waarde van zeker 300 dollar. Dat betekent dat, zelfs als ik zou aanschuiven met 60 dollar, ik grotendeels afhankelijk ben van m'n kaarten – en dus van de goden. Dit is een los spel. De verplichte blinds zijn relatief klein ten opzichte van de stapels, om de actie te stimuleren.

Tegen stacks die dubbel tot vijfdubbel zo groot zijn, kun je nauwelijks druk zetten. Poker gaat hierom: door op een bepaalde manier in te zetten, mee te gaan, of te verhogen, tracht je elke ronde de beste omstandigheden voor winst te creëren voor jouw type hand (en waar het ook om gaat: je hand tijdig wegleggen, wanneer je je in geslagen positie weet). Maar wanneer het gevaar dat je vertegenwoordigt slechts twintig dollar groot is, dan is het voor de anderen te makkelijk, te risicovrij, om mee te gaan. Het veld uitdunnen door agressief te verhogen, of (semi)bluffen is dan vrijwel onmogelijk. (dit is de reden waarom je poker niet “voor de lol”, zonder geld, kunt spelen: men moet het gevoel hebben dat er iets te verliezen valt. Anders speelt iedereen elke hand).

Een Amerikaan zonder nek, gekleed in een Hawaii-shirt, met een vette, rokerig donderstem blaft: “Speel je mee?”. Rationeel heb ik allang gezien dat meespelen financiële zelfmoord is met mijn zielige twintig dollar. Met pijn in het hart zeg ik dat ik niet kan, dat ik niet alleen ben, dat mijn vriendin in de bar zit te wachten. “Ach gut, z'n vriendin zit te wachten”, zegt de Amerikaan smalend. Hij wil me uitdagen, maar meer nog: hij wil reeds voordat ik ga zitten duidelijk hebben gemaakt dat hij snotneuzen niet vreest, dat hij het alfa-mannetje is. Dat imago past bij zijn spel. Dat is hard, agressief en arrogant, bijna kleinerend. Het spel van een pestkop.

(Mijn zusje speelt bij uitstek goed tegen dit soort spelers. Een vrouw wordt makkelijk onderschat en keer op keer houden ze er geen rekening mee dat haar ballen groter zijn dan die van hen. Poker is een wedstrijdje staren, en mijn zusje – vaak gesterkt door de wetenschap dat haar beslissingen mathematisch verantwoord zijn – knippert zelden als eerste. Wij speelden Texas Hold 'Em tegen elkaar lang voordat de pokerhype Nederland veroverde en we niemand konden vinden die de Hold 'Em-variant met ons wilden spelen. Dus speelden we op mijn zolderkamertje, heads up, voor de inhoud van een luciferdoos: winner takes all. Als ik het me goed herinner was de luciferdoos tien gulden waard.)

De rest van de tafel kijkt me vragend aan: wat wordt het jong? Ik maak een verontschuldigend gebaar en informeer wanneer ze weer bijeenkomen. Het antwoord: elke maandag, zelfde tijd, zelfde plaats. Helaas ben ik voornemens om volgende week maandag in een andere stad te zijn. Ik neem weer in de bar plaats en leg m'n geliefde, die geen kaas gegeten heeft van poker, uit hoe de zaken ervoor staan. Ik leg uit dat, hoewel poker in beginsel een gokspel is, het voor hen die consequent en gedisciplineerd op de lange termijn de juiste beslissingen nemen, een spel van vaardigheid kan worden, maar dat in deze situatie, met een vuurkracht van twintig dollar, geluk onontbeerlijk is.

Ze zegt dat ik het zelf moet weten.

Ha, zie je wel!” brult de Amerikaan zonder nek als ik weer kom binnenlopen. Ik wissel mijn briefje van twintig voor chips en aanschouw mijn miezerig stapeltje. Ostentatief laat ik mijn ogen over de gouden bergen van de rest glijden en zeg met een zweem van understatement “dat het erop lijkt, dat ik een beetje understacked ben”. “Nogal...” bevestigt één van de spelers, een man uit IJsland, die zich vriendelijk voorstelt, me een hand geeft en zegt dat ik lijk op een bekende IJslandse bassist. In zijn ogen schuilt praktische intelligentie. Hij drinkt water. Ik categoriseer hem als levensgevaarlijk.

Mijn geliefde neemt plaats op de sofa achter me. Een snelle inventarisatie van de tafel: we hebben de Amerikaanse brulkikker zonder nek, de koele IJslandse sluipmoordenaar en verder nog een Amerikaan, deze met witte haren en witte baard die veel drinkt. Ik vermoed een alcoholist, maar een functionele alcoholist. Hier met pensioen, de hele dag bier drinkend zonder iemand lastig te vallen totdat hij in slaap valt en ze een taxi voor hem bellen. Inschatting: ongevaarlijk. Hij lijkt het minst scherp, roept de meeste wrevel op, omdat hij naar de smaak van de anderen te langzaam inzet, of wanneer hij voor z'n beurt gaat.

Verder een Ecuadoriaans stel. Een potige, sterke vrouw die net zo breed is als hoog en haar lange, pezige echtgenoot: Laurel y Hardy. Het zijn vaste deelnemers. Dat wordt duidelijk uit de losse omgangsvormen. Ik gok dat ze samen met enig succes een winkel bestieren of misschien een beetje in vastgoed doen, want je moet geld hebben om hier te kunnen aanschuiven – veel geld, naar Ecuadoriaanse normen – maar ze zien eruit als hardwerkende middenstanders.

Op het eerste gezicht verwacht ik van hem niet veel, maar zij is een aanpakker, iemand die van wanten weet. Pittige tante. Samen moeten ze af en toe wat winnen, anders kunnen ze niet elke week deelnemen. Bovendien: elke vrouw die pokert voor substantiële bedragen, weet wat ze doet.

Tot slot een jongere Amerikaan, fit met een kaal hoofd. Hij ouwehoert het minst, kijkt strak op zijn kaarten en strak naar het spel. Het lijkt erop dat hij al zijn aandacht voor het spelverloop nodig heeft. Dat maakt hem een beginner. Ik schat: een voorzichtige beginner, die alleen goede kaarten speelt. Makkelijk te omzeilen.

De eerste hand. De kaarten worden geschud. Ik moet een big blind zetten omdat ik nieuw aan tafel ben, en doe dus direct mee aan de hand.

Mijn tactiek is poepsimpel: bij de eerste de beste hand die ook maar enigszins okay is, schuif ik al m'n chips naar het midden. Wachten op een waarlijk sterke hand is nutteloos. Ik kan het wel even uitzingen, maar het gevaar is reëel dat ik pas iets stevigs vang als mijn stack al tot de helft geslonken is. Als ik dan win en verdubbel – wat niet gegarandeerd is – ben ik weer terug bij af. Daar is de avond te kort voor. (Zeker in de filosofie van mijn zusje. Haar aanvalsspel is perfect. Agressief en meedogenloos, maar niet roekeloos. Gevarieerd, elegant en onvoorspelbaar. Helaas kleven er twee componenten aan een pokercarrière. Het is als het bestieren van een gezond bedrijf: enerzijds omzet creëren, anderen ervan overtuigen jou hun geld te geven, en anderzijds de kosten in toom houden, zorgen dat het geld niet opnieuw naar buiten sijpelt. Aan dat laatste schort het nog.)

En er is ook geen tactische middenweg. Regulier inzetten of verhogen heeft geen zin, want dan zal één van de grotere stacks steeds opnieuw verhogen en me alsnog de keuze opdringen waar poker zonder limiet uiteindelijk altijd op uitdraait: weglopen en je verlies nemen, of alles erin.

Nee, ik moet snel geluk hebben en verdubbelen, liefst verdriedubbelen, daarna kan er pas echt gespeeld worden.

Het is een snel en agressief spel. Dit zijn geen groentjes, maar dat wist ik allang. De Ecuadoriaanse opent met een straddle, de Amerikaan zonder nek, de blaaskaak, gaat eroverheen met een double straddle. Een straddle zie je niet vaak in Europa, op online tafels bestaat de optie helemaal niet, maar ik weet wat het is en laat dat blijken door verveeld te kijken. Een straddle is een inzet voordat je je kaarten gezien hebt. Je doet dus altijd mee, baggerhand of superhand, en je tegenstander krijgt geen aanwijzing over de kracht van je kaarten. Dat is het voordeel. Het nadeel is dat je er ook dikwijls onnodig geld mee weggooit.

Ik bekijk m'n kaarten. Aas en een 3 off suit (niet van dezelfde kleur). Normaal gesproken geen fantastische hand, in veel situaties zou je hem weggooien, maar nu is de aas een geschenk van de goden. Er is nog steeds geluk nodig, maar het is niet ondenkbaar dat ik deze hand win.

De jonge Amerikaan gooit z'n kaarten weg, evenals de oude zuiplap. De IJslander beantwoordt de inzet van de blaaskaak zonder nek. Mijn beurt: ik schuif al mijn chips naar het midden. All in. De potige Ecuadoriaanse bekijkt haar kaarten, twijfelt en gaat dan toch weg – de waarde van haar straddle is ze kwijt, voor mij is ze niet bang, wel voor de grotere stapels. De blaaskaak bekijkt zijn kaarten en callt vervolgens mijn inzet, maar verhoogt zelf niet. Dat is voor de IJslander reden tot nadenken. Voor mij valt er niks meer bij te sturen, maar desondanks peins ik ook over de hand van de Amerikaan. Het lijkt a-typisch voor hem om een sterke hand langzaam uit te spelen.

Het kan een lokkertje zijn. Er ligt 40 dollar en een beetje in de pot. Als de IJslander een middelsterke hand heeft, kan het aantrekkelijk – en mathematisch verantwoord – zijn om te callen en zo met 20 dollar inzet mee te doen aan een pot van meer dan 60. Maar als de Amerikaan toch een superhand heeft, loopt hij in de val. De IJslander besluit het heft in eigen handen te nemen en gaat ook all in. De Amerikaan, die meer chips heeft, callt direct.

Het spel is op de wagen.Vanaf nu kan ik aanspraak maken op de pot van 60-en-een-beetje en zij op die pot, plus de rest.

In Texas Hold 'Em krijgt elke speler twee kaarten gedeeld. Daarna komen er nog vijf gemeenschappelijke kaarten open op tafel. Met je eigen kaarten, plus drie van de gemeenschappelijke, maak je de beste hand mogelijk. Vanwege de all-in situatie, kunnen we onze eigen kaarten ook bloot leggen; verdere inzetrondes doen er niet meer toe. Het gaat er nu slechts om de vijf kaarten te delen en te zien wie er wint.

De Amerikaan zonder nek heeft heer/vrouw unsuited. Dat is ietwat gunstig. Mijn aas/3 is ongeveer 60 tegen 40 procent in het voordeel. De IJslander heeft een paar vijven: minder gunstig. Om hem te verslaan moet er een aas vallen en die kans is slechts 25 procent, bij benadering (uiteraard kunnen er ook twee drieën vallen, maar dan bevinden we ons in het domein van de wanhoopskansen). De kansen van het paar vijven van de IJslander tegen de heer/vrouw zijn fifty-fifty. Deze spelsituatie – een klein paar tegen twee hogere, losse kaarten – wordt dan ook een coin flip genoemd.

Als de eerste drie gemeenschapskaarten gedeeld worden, maakt mijn hart een sprong, want daar ligt mijn aas. Nu ben ik zwaar in het voordeel om te winnen en om te verdriedubbelen en dan kunnen we pas echt beginnen! De andere kaarten zijn een 4 en een 7 en doen in principe goed noch kwaad. De vierde kaart maakt het nog een beetje spannend: een 10. Nu heeft de Amerikaan 10, vrouw, heer, aas en mist hij alleen een boer voor een straat en de zekere winst. Maar de kans op een boer, met nog één kaart te draaien is klein: 4 op 42.

Laatste kaart. In mijn hoofd draai ik een mantra af: geen vijf, geen boer, geen vijf, geen boer, alles behalve een vijf of een boer... Er zijn nog twee vijven in het spel, dus die kans is 2 op 42. Mijn winstkansen op dit moment: 36 op 42.

De laatste kaart is... een boer.

Ik kan wel kotsen.

De Amerikaan brult: alles is voor mij! En begint de stapels schijfjes binnen te graaien met wijde armen. Ik verlies twintig dollar, de IJslander veel meer, maar hij trekt de schouders op en koopt zich opnieuw in. Ik laat mijn lege zakken zien ter verduidelijking dat ik dat niet kan.

Ik plof op de bank neer en krab op mijn hoofd. Al met al zat ik misschien drie minuten aan de tafel. Mijn geliefde klooit met het fototoestel en kijkt verrast op. “Ben je nu al klaar?! Ik heb nog niet eens een foto kunnen nemen!”