zaterdag 15 februari 2014

Beter dan

Juffrouw Miriam weet het wel: Ecuador is beter dan Peru. En ze is blij dat ik het met haar eens ben. De docente Spaans vindt Peru viezig en chaotisch vergeleken met Ecuador. Op een verontschuldigende toon zegt ze: “Sorry, maar ik hou nu eenmaal van Ecuador, en vooral van Cuenca.” (veel grammaticale voorbeeldzinnen die ze op het bord schrijft, volgen het stramien “Cuenca is beter / leuker / schoner / mooier / ouder / veiliger / vriendelijker dan Quito / Loja / Quayaquil / Lima / Bogota etc. etc.”)

Cuencanos zijn trots op hun stad. Het is een blije, vrolijke trots. Op verveeld snobisme heb ik ze – en de Latijns-Amerikaan in het algemeen – nooit kunnen betrappen.

Juffrouw Miriam geeft toe dat Peru de betere ruïnes en de betere musea heeft, maar verder... Ik doe een duit in het zakje en zeg iets over de ergerlijke Peruaanse gewoonte om een huis van twee verdiepingen uit betonblokken op te trekken, maar de wapening van het beton nog een paar meter door te laten lopen voor een eventuele, toekomstige, derde verdieping. Talloze huizen hebben een foeilelijk kapsel van roestbruine sprieten.

Juffrouw Miriam valt me geestdriftig bij: “Juist! En die derde verdieping komt er dus nooit! In Ecuador zie je dit veel minder, en in Cuenca mag het helemaal niet. Hier hebben we bouwregels. Een huis moet afgemaakt worden. Je mag het niet half bouwen en dan tien jaar negeren.”

Is Ecuador welvarender? Komt het daardoor? Het BNP per hoofd van Ecuador wordt op 8.600 dollar geschat, dat van Peru op 10.200 dollar (cijfers van 2011). Dus het verschil in inrichting van de openbare ruimte is eerder een kwestie van cultuur en regelgeving (Nederland is immers ook niet significant welvarender dan België).

Juf Miriam heeft het verder ook niet zo op de Peruaanse medemens. Die schijnt nogal hooghartig te kunnen zijn tegen latino's met gemengd bloed, omdat hijzelf vaker een volbloed indiaan is. Deze ervaring deel ik vanzelfsprekend niet. Integendeel, de Peruanen ervaar ik als hartelijke en eerlijke mensen (evenals de Ecuadorianen trouwens). Ze willen je graag helpen of informatie verschaffen, de horeca werkt niet stiekem met twee prijzen – goedkoper voor lokalen, duurder voor westerlingen – , als je per ongeluk teveel betaalt, krijg je het steevast terug, en taxichauffeurs noemen niet eerst een belachelijke prijs bij het instappen en hebben bovendien altijd genoeg wisselgeld (dat is bijvoorbeeld in Costa Rica wel anders).

Juf Miriam en ik zijn het wel weer eens over de staat van het wagenpark van Peru versus het wagenpark van Ecuador. Om kort te zijn: Peru stinkt permanent naar uitlaatgassen, want de auto's zijn er twintig jaar oud of van goedkope Chinese en Indiase merken die je in Europa niet ziet omdat ze niet aan de milieunormen voldoen. In Cuenca rijden de taxichauffeurs in een moderne Hyundai of een Chevrolet. In Peru rijdt een vloot curieuze taxiwagentjes rond: ronkende, merkloze, blauwrokende dingen – ze zien er uit als een Fiat Panda model 1985, maar dan lelijker. Vanwege het buitenleven, de (half)open bars en restaurants, kan je zelden ontsnappen aan de stank. Na drie weken was ik het behoorlijk beu dat m'n lunch naar Super 88 smaakte.

Waar je ook ter wereld komt, er blijft een grappige – meestal onschuldige – animositeit bestaan tussen buurlanden. Peru is beter dan Ecuador (dixit Peru), Ecuador is beter dan Peru (dixit Ecuador). En Nederland kan alle stormen aan zolang onze wegen maar beter zijn dan die van de Belgen en we af en toe kunnen foeteren op de moffenkuilen in het Scheveningse strand.

De “schrijver” in me probeert daar boven te staan – wars van de waan van de dag, wars van loyaliteit aan de natie-staat – en zoekt naar “universele waarheden”. En wanneer hij vergelijkt dan is het ene land nooit beter dan het andere, alleen maar “anders”. Maar ik kon niet verliefd worden op Peru. Wel op Ecuador – en op juf Miriam natuurlijk. 

vrijdag 7 februari 2014

Vanuit het raampje

Zoeven door de Andes. Weer de Andes. Objectief: machtige groene bergen, dramatische vergezichten. Subjectief: het doet me niks meer. Ik kijk ernaar als naar de vakantiefoto's van een ander. Lethargisch.

Drie weken geleden zouden we opgewonden hebben zitten fotograferen,” zeg ik.
Mijn Vlaamse geliefde antwoordt: “Het is nog altijd leuker om te zien dan de Belgische snelweg.”
Allicht. Genocide is nog leuker om te zien dan de Belgische snelweg.”

Op weg van Chachapoyas naar Bagua Grande in een minibusje. Samen met zestien Peruanen. Daarna een busje naar Jaen, dan één naar San Ignacio, de laatste nederzetting van betekenis voor de grens met Ecuador. Circa 8 uur onderweg voor amper 250 kilometer... Morgen volgt etappe twee, met nog eens dik 8 uur bussen.

De bestuurder is een ware coureur. De maximumsnelheid wordt opgevat als een vriendelijke aanbeveling. Hij gebruikt de hele breedte van de weg (prachtige bergweg, nieuw asfalt, je wilt er aan likken). De dubbele doorgetrokken streep is er ter versiering. Hij snijdt de bochten goed aan. Hoog in, laag uit. Laag in, hoog uit. Zoekt de meest flauwe route door de bocht, waar de middelpuntvliedende kracht het laagst is, zodat er zo min mogelijk geremd hoeft te worden. Ik weet dit, omdat ik veel computerspelletjes heb gespeeld.

Je mag van de Peruaanse automobilist niet verwachten dat hij zich aan de verkeersregels houdt. Je mag wel verwachten dat hij nuchter is, de code van de weg begrijpt, de gevaarlijke punten op de route kent, overdadig toetert voor blinde bochten, en de maximaal verantwoorde snelheid van zijn voertuig en zichzelf verstaat.

*

Aankomst in Bagua Grande. Verkeerschaos en getoeter. Een modderveld getekend door de profielen van honderd banden. Ik neem snel de backpacks over van het hulpaapje op het dak. Een vertegenwoordiger van de minibus naar Jaen trekt ongeduldig aan mijn mouw. Prijs is zeven sol – twee euro. Ze hebben haast, meer ritten betekent meer geld. Hup inladen, hup zitten en gaan. Mijn Vlaamse geliefde klaagt dat ze graag eerst nog naar het toilet had gewild.

De weg naar Jaen is vlak. Plankgas. De gemiddelde Peruaanse chauffeur kan het niet uitstaan om langer dan een halve minuut achter een langzamere voorganger te zitten. Continu zwenken naar de andere weghelft, zoeken naar een half gat.

Korte verwarring in Jaen. Het busje naar San Ignacio blijkt niet van dezelfde plek te vertrekken. Het legertje wachtende tuk-tuk chauffeurs weet wel waar we moeten zijn. Vijf minuten billenknijpen: de tuk-tuk (een echte Zhonghang) snort tussen zware trucks op een onzichtbare middelste rijbaan. De rugzak ligt los achterop op een bagagerek. Een andere tuk-tuk rijdt voorbij met een varken achterop.

Mijn geliefde ontlast haar Vlaamse blaas in een toilet dat zich tracht te kwalificeren voor de verkiezing 'smerigste toilet ter wereld'. Het dient te worden doorgespoeld met een emmer.

*

Nieuw mini-busje. Deze heeft een groot spinnenweb van barsten in de voorruit. Ooit heb ik een uur gewacht op een bus van Nottingham naar Mansfield omdat een eerdere bus weigerde te vertrekken vanwege een lullig barstje ter grootte van een middelvinger.

Plots houdt het asfalt op. In de nieuwe weg naar de grens – tot zeer recent nog geheel van zand – zit een gat van zo'n 30 kilometer. Een leger Caterpillars en Komatsu's is bezig de oude weg te verbreden en klaar te maken voor het asfalt der vooruitgang. Zonder de weg te sluiten welteverstaan. Het resultaat: gladde blubber, diepe groeven. Een rally-stage.

De nieuwe chauffeur navigeert behendig tussen de trucks, walsen en graafmachines door. Eén keer raakt hij een steen en zit ik met m'n hoofd tegen het dak. Dat heeft een witte gecapitonneerde bekleding, als van een lijkkist.

Soms maant een wegwerker in een oranje hesje en een rood bord met “pare” ons tot stoppen. Op die plekken wordt de weg beurtelings in één richting vrijgegeven. Bij elk stopmoment klampen lokale gezinnen zich vast aan de bus als een neonataal aapje aan zijn moeder. Ze verkopen koolhydraten. Meestal stukjes geschilde suikerriet.

De laatste afdaling naar San Ignacio. Het uitzicht is de kont van een Toyota-Hilux. Als de achterkant van de Toyota uitbreekt en de bestuurder de slip moet corrigeren, is dat geen reden voor onze chauffeur om te remmen, maar om het gat in te duiken en de Toyota eindelijk achter te laten. Victorie. Een troep gieren doet zich tegoed aan het afval langs de weg.

*

Tuk-tuk nummer 2 in San Ignacio. Treurig, maar niet onvriendelijk grensdorp. Een atmosfeer die lijkt te zeggen: ach we maken er het beste van. San Ignacio is op heuvels gebouwd. De tuk tuk (een echte Wanxin ditmaal) schakelt met een geluid van schrapend metaal over op een versnelling – een koffiemolentje – die er speciaal voor beklimmingen op lijkt te zitten. De weg is steil, ik grijp door het zeil de rugzakken achterop vast. We komen net boven zonder te hoeven duwen.

De hotelkamer kost 20 sol per nacht. Dat is 6 euro. Sfeerloos complex, uiteraard. Donker, nauwe gangen, een betonnen vloer. Maar zeer proper, naar goed Peruaans gebruik. Zoals in warme landen vaak gebruikelijk is, reiken de binnenmuren niet tot het plafond. De kieren zorgen voor betere luchtcirculatie. Helaas ook voor betere geluidscirculatie en we hebben een buurman die meent dat het beter rusten is met een loeiende TV aan. Maar eerst de avondhap. Ik heb geen zin in kip en bestel hidago. Dat blijkt later lever te zijn.

Het bed is stevig. Voor we niet in slaap vallen, feliciteren we onszelf met onze geslaagde ontsnapping van het platgetreden gringo-pad. De hele dag hebben we niet één toerist gezien. Niet één! Morgen verder naar de weinig gebruikte grensovergang bij La Balsa, die gemoedelijk en vrij van wachtrijen, verkopers, oplichters en corrupte douaniers belooft te zijn.

*

Vroeg op zonder ontbijt. Ik wissel mijn soles tegen dollars bij een lokale middenstander die een verrassend eerlijke wisselkoers hanteert. Tuk-tuk naar weer een mini-bus. De 47 kilometer naar de grens worden veel sneller afgelegd dan verwacht. Volgens mijn informatie zou het drie uur moeten duren. We zijn er in drie kwartier. Zoveel verschil maakt glad asfalt. De wereld is in noord Peru opeens een stuk kleiner geworden.

Aankomst. Oh la la La Balsa. Mooi plekje aarde. De grens is een brug over een schuimende rivier met grote gladgeschuurde keien, omsloten door groene heuvels. Het is er rustig. Taxichauffeurs wachten lijzig op nieuwe klanten van de andere kant. We 'brunchen' in een vriendelijk restaurant. Open voorkant, blinkende tegelvloer en een afbeelding van Jezus. Zo heb je er duizend in Peru. Eén tortilla de huevos met rijst, één zonder. De eigenaar brengt twee gratis koppen cichorei.

La Balsa blijkt inderdaad vrij van wachtrijen. We lopen een houten hok in met migraciones boven de deur. Voordat we een exit-stempel krijgen, moeten we eerst bij de lokale politie langs. Die zijn gevestigd in de naastgelegen houten barak. De was hangt er buiten.

Een corpulente agent met bril – ik vermoed: de gehele politiemacht van de Peruaanse kant van de grensovergang La Balsa – ontvangt ons aan zijn bureau. De sheriff zit met zijn rug naar de traliedeur van een kale cel. Nadat onze namen zijn vastgelegd in de computer, krijgen we een stempel en mogen we de brug over lopen. Mijn Vlaamse geliefde zegt: “Wedden dat we straks twee Hollanders zien?” Vervolgt met een Nederlands accent: “Nouw Keesj, we zijn er hoor!¨.

Aan de andere kant treffen we inderdaad twee reizigers, die bier drinken uit flessen onder een afdak van golfplaat van een kleine winkel. Gelukkig komen ze uit Uruguay en niet uit Lelystad, dus we zijn nog steeds van het gringo-pad af. De Uruguayanen zaten hiervoor in Iquitos (een Peruaanse stad in de jungle aan de Amazone, de grootste stad ter wereld die geen landverbinding heeft met de buitenwereld. Alleen boten en vliegtuigen gaan erheen. Er wonen bijna 400.000 zielen). De Uruguayanen hebben vier dagen op een rivierboot gezeten. Daar heb ik over gelezen: stinkende roestige vrachtboten met smerig eten, zonder douches en een plee waar alleen de allerwanhopigste reiziger zich op durft te ontlasten. Passagiers slapen in hangmatten tussen de vracht en een hoop levende have: kippen, varkens, een enkele koe... Niet voor mensen met smetvrees.

De Ecuadoriaanse beambte die onze paspoorten stempelt is een fitte militair. Een legergroen T-shirt knelt om zijn bovenlijf. Hij heeft zelfgemaakte tattoos op zijn vingers. De man is de vriendelijkheid zelve, maar ik vermoed dat hij je slokdarm er in één beweging uitrukt bij de geringste misstap.

*

Eerste indruk van Ecuador: blubber. Aan deze kant van de grens is het asfalt nog niet gearriveerd. Het transport naar de eerste nederzetting is een truck waar houten banken en een overkapping op gemonteerd zijn. De zijkanten zijn open. Anderhalf uur lang testen we ons zitvlees, maar de rit is enerverend. De zon heeft de nevelen verjaagt van de Andes-toppen. De lethargie van de vorige dag is verdwenen. Misschien komt het door het ontbreken van een stuk glas tussen mij en de wereld. Het gevoel van ruimte is opwindend.

De zandweg is nauwelijks breder dan de truck. Ik zit aan de ravijnkant en moet de aandrang weerstaan om uit de truck te springen en te zweven als een condor door de vallei.

*

Stijf en geradbraakt maar met een uitgewaaid gemoed arriveren we in het dorp Zumba. Daar wacht de bus naar Loja, met een stop in Vilcabamba, onze bestemming. Een Ecuadoriaans stel wil met ons op de foto. Dat is een ongebruikelijk verzoek in deze contreien. Het versterkt het besef dat vreemdelingen op deze route schaars zijn.

De bus is een gare, stoffige touringcar. Een groot bakbeest. Dat doet vermoeden dat de weg snel beter en breder zal worden. Niets is minder waar. Gedurende de eerste helft van de rit van zes uur, wurmt de mastodont zich door de haarspeldbochten van het zandweggetje. Ik snap niet hoe het mogelijk is. Op vele plekken lijkt de weg smaller dan de bus en een tuimeling in het ravijn onvermijdelijk, maar het zal optisch bedrog zijn, want we leggen de kilometers weliswaar kruipend, maar ongeschonden af.

De buschauffeur draait – om redenen die me volledig ontgaan – Duitse disco. Met een beetje hulp van het internet identificeer ik de nummers Moskau en The Rocking Son of Dschinghis Khan van de band Dschinghis Khan (vierde op het Eurovisie songfestival 1979). Voor de duidelijkheid: deze nummers zijn half Duits, half Engels. Twee talen die niemand op deze bus machtig is.

Dan een abrupte overgang van decor. Net als buurman Peru timmert ook Ecuador zwaar aan de weg. Na het charmante zandweggetje volgen eerst weer kilometers modder veroorzaakt door het zwaar materieel dat de berg aan het afgraven is en dan een nieuwe weg. Deze is van betonplaten en niet zo goed als het Peruaanse asfalt, maar het is grote vooruitgang.

Toch word ik er somber van, de overdaad aan Duitse disco ten spijt. Over een aantal maanden, een jaar misschien, zal de hele weg van Chacapoyas naar Loja geasfalteerd zijn. Men spreekt van een nieuwe internationale busverbinding. Non-stop. De rit die ons nu 20 uur kostte, verspreid over twee dagen, zal dan in de helft van de tijd afgelegd worden in een moderne bus, in plaats van een serie mini-busjes, tuk-tuks en één open truck met houten banken.

Ik merk dat de toerist in mij de lokale bevolking de vooruitgang misgunt. De toerist wil geen asfalt. Dat heeft hij thuis al. De toerist wil een kleurrijk avontuur, het gevoel van een andere wereld. Maar dat is egoïsme. De mensen hier willen hun neven en nichten in het volgende dorp kunnen bezoeken, zonder vijf uur op pad te zijn. De mensen hier willen ook eens zaken kunnen doen in de stad en 's avonds weer naar huis kunnen, naar moeder de vrouw en de dampende rijst. Dat is belangrijker.

Over een jaar zul je deze route niet meer kunnen afleggen zonder een andere toerist te zien.