dinsdag 23 oktober 2018

Lastdier, lustdier


De ezel werd verbeterd tot muilezel. Daarna stopt de evolutie van transport op Hydra zo'n beetje. Er is een kleine vuilniswagen die stapvoets over de blokken marmer van de kade rijdt. In de bovenstad kan hij niet komen (Leonard Cohen zei dat hij zich pas geaccepteerd voelde op Hydra toen de vuilnisman met zijn ezel ook zijn huis begon aan te doen). Verder zijn er de twee auto's van de vrijwillige brandweer, een enkele tractor tussen de olijfbomen in de bergen met hun wortels in stenige, droge grond. In de smalle straatjes geurt immer de ezelpoep.

Het zou fout zijn om Hydra en zijn muilezels uit nostalgie of idealisme te bewieroken. De muilezel bleef niet vanwege geringe emissies van fijnstof of omdat hij fotogeniek is. Zoals de vloot oude Amerikaanse auto's op Cuba, overleefden ze omdat er geen beter alternatief was.

En is. Ze dragen kratten bier en bakstenen, stapels hout en dozen met conserven naar boven, puin en vuil naar beneden.

De internetencyclopedie is verrassend eloquent in zijn beschrijving: “Muilezels combineren de zachte, veilige tred, de volharding en de intelligentie van de ezel met de kracht en het doorzettingsvermogen van het paard.” De muilezel is dus een geschikt lastdier en we moeten niet per se medelijden met hem hebben, net zoals we niet per se medelijden moeten hebben met mensen die zware dingen tillen. Sommigen doen het ook buiten de werkuren, ze noemen het fitness. Toch is het goed dat de Griekse regering onlangs heeft bepaald hoeveel een ezel redelijkerwijs kan dragen (ik veronderstel dat de wet niet discrimineert jegens muilezels). Al was dat vooral in reactie op de immer corpulentere toeristen op Santorini.

L.C. kocht zijn huis in 1960 voor 1500 dollar. Het is nu van zijn kinderen en zeker drie of vier ton waard. Er moeten vele trappen beklommen worden en lang gezocht in de wirwar van steegjes voordat ik de juiste straat vind. Zo voelt het toch als een bedevaart, terwijl het dat niet is. Want ik ben niet hier voor L.C. Ik ben hier omdat ik van Hydra hoorde dankzij Cohen en geen zin had om lang na te denken over een bestemming. Wat goed genoeg is voor Cohen, is goed genoeg voor mij. Het huis heeft geen belang. Het werk is het huis dat bezocht moet worden.

Maar als we er dan toch zijn... Een wit huis, een grijze deur, luiken voor de ramen. De deurklopper is een slanke hand. Daaronder een klein bosje van de paarse bloemen die hier groeien tussen de stenen. Ik weet niet hoe ze heten. Verder niks.

Er wordt me gevraagd hoe oud Cohen was toen hij zijn huis kocht. Jong, zeg ik. Jonger dan wij (hij was 26). 'Ho, was Leonard Cohen ooit jonger dan wij?!...' Dit is grappig en maakt me melancholisch want het is zo'n opmerking die je wurgt met je navelstreng en je doet beseffen dat je begon te sterven toen het eerste licht in je ogen scheen.

L.C. is dood en daarvoor was hij lang oud en daarvoor was hij jong. Ik bekijk weer de foto's van L.C. en Marianne op Hydra. Marianne, heel slank, dartel, blonder door de zon, jongensachtig, prachtig, een waternimf, de Egeïsche zee druipt van haar glanzende bruine huid. Ze vouwt haar benen onder het lijf als ze in een stoel zit. Begeerte. Ik heb altijd een zwak gehad voor meisjes die met opgetrokken benen in stoelen zitten. Meisje? Marianne was 25, getrouwd geweest met een Noorse schrijver en had een kind om voor te zorgen. Tien jaar later en ik laat cactussen sterven op de vensterbank.

(Wat is er gebeurd met de muildieren? Ik ben de pointe van dit verhaal uit het oog verloren.)

Ik zou graag een oud Grieks mannetje op Hydra zijn. Elke ochtend wandelen ze op hun gemak naar beneden en treffen elkaar op de terrassen aan de haven. Ze drinken de hele dag koffie en spelen backgammon en schaak.

Er zat een oud mannetje naast me op de boot van Piraeus naar Hydra. Hij werd gebeld. Bij het opnemen zette hij per ongeluk de zaklamp van zijn telefoon aan. De light emitting diode scheen fel en wit. Hij wist niet hoe hem weer uit te zetten. Drukte willekeurig met dikke, aarzelende vingers op het scherm. Hij schaamde zich en probeerde het licht te verbergen, legde zijn hand op de telefoon, draaide hem om, stopte hem in zijn binnenzak, haalde hem dan weer boven, schuchter alsof het smokkelwaar was, beroerde wederom het scherm. Het haalde niks uit. Ik deed alsof ik niks zag. Hij vroeg niet om hulp en ik bood geen hulp aan, want we hadden stilzwijgend afgesproken dat er niks aan het gebeuren was. Ondertussen liep in zijn binnenzak de batterij leeg.

Het huis van L.C. en Marianne was begin jaren zestig niet op water of elektriciteit aangesloten. Toen de eerste telefoonlijn werd gespannen tussen houten palen keek Marianne uit het raam, zag dat de vogels op de draad op muzieknoten leken en Cohen componeerde Bird on a Wire.

Marianne is ook dood. L.C. schreef haar op het eind dat hij vlak achter haar was, ze hoefde slechts haar hand uit te steken.

Alleen de muildieren blijven.

maandag 17 oktober 2016

De boze Hollander die de slaap niet kon vatten

Op een houten bank onder een esdoorn aan de rand van Kyoto herlees ik het nieuws over de Nederlander in Myanmar die gevangen is gezet. Het draadloos internet wordt geleverd door de boeddhistische tempel op de heuvel waartoe de tuin behoort. Een paar honderd meter onder mij schieten toeristen hun geheugen vol in het bamboebos van Arashiyama. Dat is de meest overschatte bestemming in Japan. Het woud aan selfiesticks is bijna net zo omvangrijk als het bamboe.

De Nederlander zit in een cel in Myanmar (u kent het wellicht nog als Birma), omdat hij een boeddhistisch ritueel heeft verstoord. Hij kon niet slapen van het lawaai van de preek die uit de speakers schalde, verliet zijn hotelkamer, betrad de godsdienstplek met schoenen en trok de stekker uit de versterker. Zo, en nu is het uit met die pokkeherrie! Al snel verzamelde een woedende meute zich bij het hotel. Ze eisten dat de godslasteraar aan hen zou worden uitgeleverd. De politie kon een lynchpartij nog net voorkomen.

Ik merk dat ik het nieuws van de arrestatie van deze hondsbrutale toerist uit mijn land met sadistisch genoegen lees. In mijn hoofd lijkt de reiziger op Thierry Baudet.

Nederlanders zijn enthousiaste vakantiegangers. Je komt ze overal tegen. Net zo vaak als Duitsers en vaker dan Engelsen en Fransen. En daar zijn er toch meer van. De Nederlander heeft geen schrik voor het buitenland, omdat hij ervan uitgaat dat alles, min of meer, zal werken zoals het in Nederland werkt. En wanneer hij er onverhoopt achter komt dat het niet werkt zoals in Nederland – wanneer hij misschien een faux-pas begaat – dan is dat niet zijn schuld: dan had het moet werken, zoals het in Nederland werkt. Onder Engelstalige expats in Nederland is er een uitdrukking die de draak steekt met de attitude van de zelfingenomen Nederlander: if you ain't dutch, you ain't much.

Een passage uit Joe Speedboot van Tommy Wieringa drijft mijn hoofd binnen. De Egyptenaar Mahfouz, die 'Papa Afrika' wordt genoemd, beziet de Europese toeristen aan wie hij zijn waren verkoopt. “Je kon Nederlanders nog weleens verwarren met Duitsers, maar die gedroegen zich over het algemeen met een moeizaam soort bescheidenheid, alsof ze elk moment gearresteerd konden worden ... Nederlanders bewogen alsof ze overal de weg wisten, met een voetstap die zwaar was van het eigen gelijk.”

Ik wil niet weten of de man die op Thierry Baudet lijkt, berouw toont in zijn Birmese cel, ik wil weten of er begrip is. Is hij koppig en vind hij zijn incarceratie overtrokken in vergelijking met de misdaad – het verstoren van een boeddhistisch ritueel middels het verwijderen van de stekker van de versterker – of werkt de eenzame opsluiting louterend en is hij bereid zijn daad af te wegen tegen de wetten en waarden van het land dat hij bezoekt?

Ik herinner me een andere slapeloze nacht op een klein eiland voor de kust van Nicaragua in de Caraïbische zee. Tegenover mijn hotel, aan de andere kant van een betonnen voetpad met veel scheuren, stonden twee loodsen. In de ene loods werd de dagelijkse kreeftvangst verwerkt, in de andere was een kerk ingericht. Die nacht kwam er onophoudelijk versterkt lawaai uit de kerk. Begeesterde preken en veel rondborstig gezang dat werd begeleid door een matig getalenteerd toetsenist op een synthesizer en dingen die klonken als duiveluitdrijving. Ik beklom de trap naar het grote balkon waar de eigenaar van het hotel aan een fles bier lurkte en met kleine ogen in de nacht tuurde. “Een all night revival,” zei hij, “dat doen ze eens per maand. Gek word ik ervan.”

Maar hij noch ik voelden de neiging om de stekker uit de versterker te trekken. De enige politieman op het eiland was wegbezuinigd. Men zei dat de dorpsoudsten herrieschoppers aan een palmboom vastbonden, waar ze gedurende een etmaal in de blakende zon hun zonden konden overdenken.

Ik twijfel er niet aan dat de boze, slapeloze Hollander heibel verwachtte toen hij zijn bed verliet, maar het was heibel van Nederlandse proporties. Een paar kankerhufters en teringlijers naar het hoofd, wat obscene handgebaren en giftige blikken, een schop onder zijn reet, misschien een klacht de volgende ochtend bij de manager van zijn hotel. Nee, hij hield zeker geen rekening met oprechte bloeddorst, met politie, met arrestatie, met bemiddeling door de ambassade en een toegewezen advocaat en een gang naar de rechtbank.

Had hij dat kunnen weten? Misschien. Had hij het zekere voor het onzekere moeten nemen en terughoudendheid moeten betrachten, op zijn tanden moeten bijten en het slaapgebrek voor lief moeten nemen, omdat hij zich in den vreemde bevond, omdat je de gevolgen van je daden nooit kan inschatten en omdat je 's lands wijs, 's lands eer respecteert? Zeker. Een Belg had de stekker nooit uit de versterker getrokken.

Ik weet niet veel van het boeddhisme, maar weet inmiddels wel dat transsubstantiatie belangrijk is. Zoals het brood en de wijn in de katholieke kerk werkelijk in het lichaam en bloed van Jezus veranderen – niet slechts symbool staan voor het lichaam en bloed – zo transformeerden de karakters op de boeddhistische papierrollen, de lotus sutra die ik in het Tokyo Nationaal Museum bekeek, in goddelijk schrift zodra het penseel van de monnik-kalligraaf het papier raakte. De inkt, het indigoblauw papier, de versiering met zilver en bladgoud werden van goddelijke substantie. Dit is radicaal anders dan onze omgang met de bijbel. Daar telt slechts de boodschap. Het boek zelf, het papier dat zich tussen de kaft bevindt, het drukwerk, is niet goddelijk. Er is geen verschil tussen kennis nemen van de boodschap via een oude statenbijbel of via een bijbel op het internet. Een versleten bijbel bij het oud papier gooien is geen heiligschennis.

Ik vermoed dat de boeddhistische preek net zo werkt als de religieuze kalligrafie. De woorden vormen een boodschap, maar het woord op zich, de klank, de trilling van de lucht, het ontvangen van de trilling door de oren van de gelovige, is ook goddelijk. Toen Thierry Baudet de stekker uit de versterker trok, was het alsof hij de godheid zelf knevelde. Groot was zijn verbazing toen de congregatie zijn bloed wilde drinken.

zaterdag 15 oktober 2016

De levende doden

Langs het asfaltweggetje dat door de Yanaka-begraafplaats slingert, staat her en der een auto in de berm. De aanhoudende regen druipt door het loof op de intens lelijke Nissans en Toyota's. Japanse auto's in Japan zijn lelijker dan Japanse auto's elders. Het zijn legoblokjes op wielen, rijdende koelkasten.

Er zijn zevenduizend graven op Yanaka, de eerste publieke begraafplaats in Tokyo. Er is ook het ommuurde, voor bezoekers afgesloten, perk waar de Tokugawa-clan rust: de laatste shoguns van Japan. De ondergang van het Tokugawa shogunaat in 1867 betekende het eind van de samoeraiklasse en 250 jaar aan Sakoku – het absolute isolationisme dat de onmiddellijke doodstraf dicteerde voor iedere Japanner die Japan verliet en iedere buitenlander die landde op Japanse kusten. In nauwelijks veertig jaar transformeerde Japan, dat zich tot dan toe had onttrokken aan de vaart der volkeren, van een feodale samenleving naar een moderne, geïndustrialiseerde staat. (in 1872 lag er 29 kilometer spoorweg in Japan, in 1914 was dat 11400 kilometer).

Het is vroeg in de middag, rond lunchtijd. Aan de bestuurderskant van elke auto hangt een krant over het raam. Ik gluur door de kieren. Er ligt telkens een man te slapen. Hij draagt telkens een wit overhemd. Dit zijn salarymen. Deze slapende mannen behoren tot het leger withemden dat sinds de Tweede Wereldoorlog de ruggengraat van Japan vormt. Salaryman zijn, betekent: loyaliteit aan het bedrijf, hard werken, veel uren draaien en 's avonds eten, drinken en roken met de collega's, je tweede familie, in een izakaya. Een echte salaryman is voor het leven benoemd, met gegarandeerde promoties op basis van dienstjaren. Dit verandert langzaam. Parttime-werk, flexwerk, freelancewerk, uitzendbanen, omscholing, een carrièreswitch, headhunten, vrouwen op de werkvloer: het zijn termen waar het conservatieve Japan lange tijd niets van wilde weten. Ze hoorden niet bij het trotse bestaan van een salaryman.

Je ziet ze elke ochtend en avond in de metro, de tengere mannetjes met hun kantoorbuikjes, hun slecht zittende pakken, hun grauw gelaat, ingevallen wangen en vermoeide ogen, hun uniformiteit. Ze zijn op het oog volledig inwisselbaar en bepaald niet indrukwekkend. Toch hebben salarymen aanzien. Ze snauwen naar obers en serveersters, die buigen dieper dan ze voor andere gasten doen.

Het lijkt me luguber om een tukkie te doen op een begraafplaats, tussen de doden. Ik zou niet graag hier m'n ogen dichtdoen. Wie weet wordt je nooit meer wakker. Er is een term: karoshi. Dat betekent zoiets als 'dood door te veel werk'. Hoewel het aantal werkuren dat de salaryman klopt langzaam daalt (in 2014 introduceerde de regering Abe een wet met 'maatregelen om karoshi tegen te gaan') is het aantal hartaanvallen, beroertes en zelfdodingen als gevolg van de werkdruk nog altijd schrikbarend hoog. Een recent onderzoek concludeerde dat één op de vijf salarymen het risico loopt zich dood te werken.

Wellicht worden de slapende bestuurders van de Nissans en Toyota's op de begraafplaats van Yanaka vandaag echt niet meer wakker.

zondag 29 maart 2015

Ernstig en gevoelvol

Ik ben een cultuurgrazer. Links en rechts hap ik gezapig willekeurige films of boeken weg. Er zit geen plan achter, geen sturm und drang. Ik onderhoud geen grote fanschappen: niet van stromingen, niet van periodes, niet van genres, niet van kunstenaars. Zelden word ik overvallen door de verzameldrang die hoort bij idolatrie: de wens om alles te lezen, horen of zien van een artiest, band of schrijver; de behoefte om het plaatje compleet te hebben.

Er zijn twee uitzonderingen. Ik ben fan van Leonard Cohen en fan van Tommy Wieringa. En, toeval of niet, Tommy Wieringa is ook fan van Cohen (of Leonard Cohen fan is van Tommy Wieringa is niet bekend). Ik kan blind de momenten opnoemen waarop Wieringa in zijn boeken naar Cohen refereert.
  1. In Joe Speedboot hoort protagonist Fransje het lied Suzanne en merkt op dat het een veel te mooi liedje is voor de omstandigheden en de omgeving.
  2. In Ik was nooit in Isfahaan denkt Wieringa aan Cohen op het eiland Hydra, waar Cohen gedichten schreef in de jaren ’60. Wieringa schrijft: “Het laatste dat ik van Cohen hoorde is dat hij in een zenklooster op een berg leeft. Hij zingt: ‘I fought against the bottle, but I had to do it drunk’.” (uit That don’t make it junk van het album Ten new songs)
  3. In Caesarion ontmoet Ludwig Unger een dame die opmerkt dat ze trouw is geweest aan haar echtgenoot “give or take a night or two”. (uit Everybody knows van het album I’m your Man)
Telkens als ik Cohen tegenkom in Wieringa word ik vervuld door kinderlijke opwinding en een vermoeden van een sterke esthetische verwantschap die verder gaat dan een wederzijds gebrek aan hoofdhaar (over de kaalheid zei Wieringa eens in een interview: “Alle kale mannen zijn ijdel, anders zouden we ons niet kaalscheren.” Ik kan dat beamen).

Ik bezit geen gesigneerde boeken behalve twee verhalenbundels die Tommy Wieringa gesigneerd heeft. In Amsterdam 2009, “Voor Jorden, voor onderweg” in Ik was nooit in Isfahaan en onlangs “Voor Michelle, iemands muze. Voor Jorden, geluksvogel” in Ga niet naar zee. Een pracht van een opdracht die enige verduidelijking behoeft.

Begin 2015, putje winter. Ik ontvang een bericht van collega Jo Komkommer van het hotel waar ik nachtwaak. “Jorden, ga even zitten. Tommy Wieringa komt in maart twee weken in het hotel slapen.” Het antwoord: “Beste Jo, sta me toe even ineloquent te reageren: whohooeoeoeoeoeoeooeeooeo. *giechelt als een tienermeisje*”

Ik werk in een hotel waar de letteren een warm hart toegedragen worden. We lezen allen goede boeken, maar niemand zoveel als Jo Komkommer. Een boek per week verslindt hij. Zijn honger is niet te stillen. Men zegt dat komkommers voor 96% uit water bestaan, maar Jo Komkommers bestaan voor 96% uit literaire anekdotes. Over wat George Simenon toen en toen zei over zus en zo. Over hoe hij met Herman Brusselmans in de polyvalente zaal van wijkcentrum Cortina in Borgerhout discussieerde over het vroege werk van elektropopband Deutsch-Amerikanische Freundschaft. Hij krijgt gesigneerde boeken van schrijvers waar dingen instaan als “Voor mijn literatuurvriend Jo”. Dikwijls ligt er een print voor me klaar met wat woorden van PG Wodehouse of Raymond Chandler of Karel van het Reve of Evelyn Waugh om te lezen tijdens de nachtshift.

Niet zo lang geleden zochten we een nieuwe nachtwaker voor twee dagen in de week. Het moet een hoogdag zijn geweest voor Jo Komkommer toen zich in de stapel sollicitaties een brief bevond van een Echte Schrijver. In Vlaanderen is zijn naam bekend. In de jaren '90 was hij zelfs even een cultfiguur. Hij schreef een paar bescheiden bestsellers en boeken die kritisch goed ontvangen werden, maar belangrijker nog: Jo Komkommer had ze gelezen en onlangs op een boekenbeurs allemaal laten signeren. De man met de pen achter de tafel kwam op sollicitatiegesprek bij de man die met een stapel boeken in de rij stond. De uitkomst mag bekend verondersteld worden.

Jo Komkommer heeft een Everest van boeken beklommen, maar van Tommy Wieringa nooit een letter gelezen, mijn aanbevelingen ten spijt. Van Ilja Leonard Pfeiffer daarentegen heeft hij alles gelezen, en die komt ook slapen. Dus het komt goed uit. Komkommer mag Pfeiffer het hof maken. Zo hoeft niemand zich een muurbloempje te voelen, straks tijdens die twee weken in de vroege lente.
Omdat ik mijn bewondering voor het werk van Wieringa niet onder stoelen en banken steek – dat zou onmogelijk zijn in een bibliofiele omgeving als Hotel 't Sandt – is de komst van de schrijver een Groot Ding geworden. Ik word er continu aan herinnerd door collega's en ander gespuis. Wat ga je vragen? Wat ga je zeggen? Ga je boeken laten signeren? Hoeveel en welke? Ga je zeggen dat jij ook schrijft? Gaan jullie beste vrienden worden? Ik word er een beetje moe van in het hoofd. Thuis is het hetzelfde, want mijn vriendin is ook fan. Ze koopt kaartjes voor de voorstelling in de Bourla-schouwburg waar Wieringa en Pfeiffer optreden met Dimitri Verhulst en Thé Lau en vraagt om de haverklap “wanneer checkt Tommy in?” en: “Ik verwacht wel dat we minstens uit eten gaan met Tommy en z'n vrouw of vriendin of whatever.”

Ik moet er ook bij zeggen dat mijn geliefde Tommy Wieringa seksueel aantrekkelijk vindt. (Mannen die mijn vriendin opwindend vindt: Alan Rickman en Stellan Skarsgard (anno 1995), Bert van Marwijk (WK 2010), Mads Mikkelsen en Tommy Wieringa (anno nu)). Eind 2009 nam ik mijn gesigneerd exemplaar van Ik was nooit in Isfahaan mee op een reis van een half jaar door Latijns-Amerika. In mijn afwezigheid bezocht Michelle, toen nog niet mijn vriendin, op mijn aanraden een optreden van Tommy Wieringa. Ik kreeg een e-mail: “Zeg, maar die Tommy Wieringa is ook een knappe vent!”.

Dan is het maart en komt het bericht dat Tommy Wieringa zijn verblijf verkort van twaalf naar vier nachten en vraag ik me vertwijfeld af hoe ik nog beste vrienden met hem kan worden. Komkommer kan schaamteloos de fan uithangen, en doet dat ook, maar ik neem mezelf al iets te serieus als aspirant-schrijver om als een groupie bij de artiestenuitgang te staan wachten. Ik wil, als het even kan, als een gelijke gezien worden, een (vak)broeder, een verwante ziel, een inspirerend mens. Het is allemaal zeer vermoeiend.

Ik heb een middagdienst op de dag van de voorstelling in de Bourla. Thé Lau en Ilja Leonard Pfeiffer zijn ingecheckt, Wieringa komt later die week. Daar lees ik niks in. Ik ga er dan nog vanuit dat hij ervoor heeft gekozen om naar huis te rijden na het optreden, maar als de voorstelling tien minuten oud is, concluderen we dat Tommy er niet is. Michelle is furieus. Ik vind het niet zo erg, want de heren maken er een goed optreden van, ik vermaak me en bovendien: de teksten van Wieringa ken ik al, nu is het allemaal nieuw. 

Niemand gelooft me, iedereen vindt het héél zielig. De Echte Schrijver biedt aan zijn connecties aan te spreken voor een ticket op een andere datum. Ik bezweer hem dat het niet nodig is.

Natuurlijk wrijf ik het Tommy Wieringa wel even in als hij later die week Antwerpen toch weet te vinden en in de hotelbar zit. “Dus mijn vriendin had speciaal kaartjes gekocht...” “En toen was ik er niet!” vult hij aan. Ik bespeur een klein beetje spijt en schaamte onder het joviale voorkomen van de grote man die vaak en aanstekelijk lacht, en dat mag. De gesprekken met Wieringa die dagen zijn noodgedwongen kort en vaak zakelijk, maar aangenaam. Ik vertel de anekdote over de komst van collega Echte Schrijver naar het hotel. Hij kent hem nog. Opperste verbazing en weer die kenmerkende bulderlach. (Nu ik dit opschrijf, realiseer ik me dat er die week op donderdagnacht drie winnaars van de 'Tzum-prijs voor beste zin in een literair werk' in Hotel 't Sandt aanwezig waren. Wieringa, Pfeiffer en collega Echte Schrijver; twee voor de balie, één erachter.)

Uiteraard vergeet ik honderd andere dingen die ik had kunnen of willen zeggen of vragen. Ik waarschuw Wieringa dat ik nog een boek onder zijn neus zal duwen om te signeren.

Als ik me de volgende nacht verontschuldig, omdat mijn vriendin al iets in zijn boek had geschreven - het was een cadeau - zegt hij: "Jouw vriendin is Vlaams? Daar ben ik jaloers op. Die taal heb ik altijd in mijn bed willen hebben. Vlaams is hypererotisch." Hij signeert met “Voor Michelle, iemands muze. Voor Jorden, geluksvogel.”

Het is een opdracht waarmee iedere fan in zijn nopjes kan zijn, maar wat blijft hangen is “Die taal heb ik altijd in mijn bed willen hebben.” Een prachtige zin, een echte Wieringa-zin. Hij formuleert de gedachte op de enige manier die een goede zin oplevert. Niet: Ik heb altijd het bed willen delen met een vrouw met een Vlaamse tongval, niet: Ik heb altijd al een vrouw die Vlaams spreekt in mijn bed willen hebben – rammelende, middelmatige zinnetjes – maar: Die taal heb ik altijd in mijn bed willen hebben. De virtuositeit die zonder nadenken ingeeft dat je de taal moet personifieren, dat je de taal zélf het bed in moet slepen, dat is Tommy Wieringa.

Dan is er groot nieuws. Het komt via het cultuurminnende netwerk van Jo Komkommer – uiteraard. Hees, opgewonden gefluister over de digitale tam-tam: Tommy Wieringa heeft over ons geschreven. In de krant. In zijn column. Het schijnt dat hij ook iets over jou zegt...

Kan het waar zijn? De eer dat de schrijver die je het meest hoog acht, woorden vuil maakt aan jouw persoontje? Het is waar. Het heet “Hotel der Letteren”. Het is een stukje over verbazing. “Nooit eerder ontmoette ik hotelpersoneel dat zoveel liefde voor de letteren bezat,” schrijft hij. Jo Komkommer wordt vereeuwigd: “De receptionist raadt me Jeffrey Eugenides aan en deponeert op een ochtend een exemplaar van Evelyn Waughs Scoop op de ontbijttafel, voorzien van een opdracht.” En over collega Echte Schrijver: “Nu weet ik dat hij in de nachtelijke uren, wanneer iedereen uitrust van zijn dag, beneden aan de receptie aan zijn grote roman zit te schrijven die de wereld zal verbazen.”

Met aarzeling lees ik de zinnen die over mij gaan. “De nachtwaker betreurt in ernstige en gevoelvolle bewoordingen dat ik een paar dagen tevoren niet bij de premiere van onze voorstelling in de Bourla-schouwburg kon zijn.” Ernstig en gevoelvolle bewoordingen... Ernstig en gevoelvol. Dat zijn goede adjectieven. Hele goede. Vooral in de combinatie. Je kan het een stuk slechter doen dan ernstig en gevoelvol. (frivool en gevoelloos, om maar wat te noemen). Als ik voortaan alles ernstig en gevoelvol zou kunnen doen, dan sterf ik een tevreden man.

Ernstig en gevoelvol zal ik schrijven, ernstig en gevoelvol zal ik het vuilnis buiten zetten. Ernstig en gevoelvol zal ik in- en uitchecken. Ernstig en gevoelvol zal ik de hypererotische Vlaamse liefde bedrijven. 

maandag 22 september 2014

De laatste maagd

In het late voorjaar van 2006 was ik op zoek naar een vriend. Ik dacht hem te kunnen vinden op het Caribische eilandje Culebra, dat bij Puerto Rico hoort. Ik nam het veer van Fajardo naar Culebra en arriveerde in een kleine baai, badend in gouden namiddagzon. De Caribische hitte viel als een deken over me heen, toen de boot vaart minderde. Mijn overhemd plakte op mijn rug, maar het was aangenamer dan de stadshitte van New York waar ik vandaan kwam en waar de zomer die week volop begonnen was. Zomers in New York kunnen smerig warm zijn. Er werd gestaakt, het vuilnis stonk, ik zag een rat op Amsterdam Avenue.

Tijdens de oversteek was mijn gezicht verbrand, maar dat was niet erg. Ik proefde het zeezout op mijn lippen. Jongemannen met houten kruiwagens renden de ferry op zodra de kapitein de klep van traanplaat had laten vallen. Kinderen doken naar dingen onder de betonnen steiger. Het was mijn eerste keer in de Cariben, en de eerste keer in Latijns-Amerika. Ik was tweeëntwintig (en een half).

Voor Latijns-Amerika kan een mens diepe genegenheid koesteren, maar op de Cariben word je verliefd. En bij tijd en wijlen haat je haar, zoals het de romantische liefde betaamt. In de Cariben vind je witte stranden en palmbomen en een helderblauwe zee met kleurig koraal en tropische vissen, maar ingewijden zullen nooit beweren dat de Cariben een paradijs zijn. De piraten van toen zijn vervangen door de drugssmokkelaars van nu. Negers in visnet-shirts loeren naar je in broeierige dranklokalen. Men blijft aanmodderen. Er staat altijd ergens een wasmachine te roesten in het hoge gras.

Ik wist niet goed waar ik mijn vriend zou vinden. Ik had James in New York ontmoet. Toen ging ik een paar dagen naar Boston. Bij terugkomst liep ik de jonge Engelsman weer tegen het lijf. Hij vertrok, hij ging naar Puerto Rico.

Twee dagen later kocht ik een reisgids en een ticket en stapte ik op een vliegtuig naar hoofdstad San Juan. Dat is de op één na oudste hoofdstad in de Nieuwe Wereld. Gesticht in 1521, nabij de plek waar Juan Ponce de Leon in 1508 de eerste nederzetting in Puerto Rico stichtte. Het baadt in koloniale geschiedenis. Ik kan je alleen vertellen hoe het vliegveld eruit ziet. Op een computer in de terminal las ik het minimale antwoord op mijn e-mail aan James: island of Culebra, come and find me. Ik zocht 'Culebra' op in mijn gids en las dat “Culebra soms 'De Laatste Maagd' wordt genoemd vanwege de geografische nabijheid van de Amerikaanse Maagdeneilanden, Saint Thomas en Saint John.”

Een winkeltje met badhanddoeken en slippers, een klein hotel direct aan de steiger, veel meer was er aan de waterkant niet te zien. In het dorp was het aantal plekken waar een toerist kon overnachten op één hand te tellen. Ik besloot dat ik ze allemaal zou aflopen om te vragen of er een Engelsman genaamd James op de gastenlijst stond. Zo niet, dan zou ik de volgende dag een fiets huren en elders gaan zoeken. Op een eiland van 28 vierkante kilometer met een populatie van 2000 zielen, zou het niet meer dan 24 uur moeten duren om iemand te vinden.

Het duurde nog geen 24 minuten. Het bleek dat James zijn intrek had genomen in het kleine hotel aan het eind van steiger. Daar had hij een kamer – een betonnen kubus – met twee bedden, een ratelende, roestige airconditioning en een douche voor 24 dollar per nacht. Nu ik erbij kwam werd dat 12 dollar per persoon per nacht. Ik had een diepzinnig inzicht over de voordelen van reizen buiten de Eerste Wereld.

Die avond speelden we pool in een halfopen café opgetrokken uit vier muren van slordig metselwerk met een zanderige vloer. Het cliënteel was overwegend zwart en mannelijk. Kinderen van de Jamaicaanse diaspora. Ik speel redelijk pool, James redelijk goed, maar jeugdige overmoed dicteerde dat we ons Tom Cruise in The Color of Money waanden. James had een neger met een verweerd, gegroefd gezicht uitgedaagd. De inzet was de zwartlederen hoed van de oude man, die bijna net zo oud leek als hijzelf: een prachtig, verweerd, doorleefd ding. Een karakterobject van begeerte; nergens te koop, alleen te winnen aan een pooltafel. Toen de hoedman de overwinning bezegelde door de zwarte bal in de hoek te jagen, had James nog zes ballen op tafel liggen.

We waren toeristen. Huurden fietsen en gingen naar een strand dat door een reisorganisatie tot het beste strand van de Cariben was uitgeroepen. Het was er verlaten. Het strand was breed, het zand maagdelijk wit en onbezoedeld, de zee kalm en absurd helder, warm als badwater. Ik was heel ver van Zandvoort. In later jaren heb ik nog tientallen Caribische stranden bezocht, maar geen daarvan kon tippen aan dit strand. Beter zou het niet meer worden. Ik ben blij dat ik dat toen niet wist. James deed moeilijk met een handdoek terwijl hij zich met Britse preutsheid in een zwembroek probeerde te wurmen.

Puerto Rico is een 'unincorporated territory' van de Verenigde Staten, maar geen staat. Je mag er drinken vanaf je achttiende. In New York had James een moeten baard laten staan om bier te kunnen bestellen (een jaloersmakend volle baard voor iemand van negentien). Op Culebra was de baard niet langer nodig. We dronken en zochten naar meisjes. We waren geen maagd, maar veel scheelde het niet. Ik was drie jaar samen geweest met een meisje uit het volgende dorp, een vriendinnetje van mijn zusje. We hadden elkaar niks te vertellen. Het was angst die de relatie in stand hield. Mijn angst om terug te keren naar die lange, seksloze jaren, toen ik zestien, zeventien was en het apengeil uit m'n poriën liep, maar geen meisje me begreep.

Culebra in het laagseizoen bleek helaas slecht geschikt om een liefje op te doen. Het merendeel van de toeristen bestond uit pasgetrouwde stellen op huwelijksreis. De Amerikaanse tienerdochters werden door hun Amerikaanse vaders na valavond angstvallig binnen gehouden. De Spaanstalige lokale meisjes met de ernstig kijkende jongens met de mouwloze hemden eromheen, waren onbenaderbaar voor twee novicen die hun eerste stapjes in de wereld zetten. Zodoende dronken we avond na avond met in alcohol gemarineerde lokale middenstanders, de meeste Amerikanen, in een bar die zich The Dinghy Dock noemde. Het was een bar op palen in het water, met een dak van palmbladeren. Als je over de reling hing zag je vissen van anderhalve meter in het fluorescerende water. Soms was er karaoke.

Iedereen dacht dat we een homostel waren en we konden ze geen ongelijk geven: twee jongemannen op een eiland vol honeymooners, altijd tezamen, uitgebreid dinerend aan intieme tafeltjes met kaarslicht. We beschouwden het als een compliment, hielden het erop dat we er simpelweg te knap en te verzorgd uitzagen om niet gay te zijn. (James en ik vonden dat je, waar ter wereld je ook bent, en hoe warm het ook is, je altijd een lange broek en een net shirt dient aan te trekken als je uit eten gaat: dat vinden we nog steeds). Soms pakten we de fietsen en reden naar andere dorpjes, niet meer dan kleine clusters van frivool neer gestrooide houten huizen of naar half verlaten all-in resorts. Als we vroegen of er nog ergens een bar open was dan vertelden jonge conciërges in witte uniformen ons steevast: try The Dinghy Dock.

De één was kapster, de ander bestierde het winkeltje met de handdoeken en slippers bij de steiger. Ze waren minstens veertig en oncharmant beschonken. Ze waren in gezelschap van een kleine latino-man die niets zei en alleen maar grijnsde. Ik vermoed dat hij geweldig dronken was. Ik weet niet precies meer hoe we met elkaar in gesprek kwamen. We waren beleefd en vriendelijk. Ze vroegen of we mee wilden om pool te spelen.

Ze hadden een auto, een witte 4x4. De slipperverkoopster reed en de grijnzende latino kroop behoedzaam op de passagiersstoel. James zat al op de achterbank en ik wachtte tot de kapster aanstalten zou maken om in het midden – tussen de mannen in – te kruipen. Zij keek verward en zei: maar wil je niet naast je boyfriend zitten?

De rit naar de bar met de pooltafels werd afgelegd op wandeltempo, hobbelend over onverharde wegen. Onze Amerikaanse gastvrouwen raakten niet uitgepraat over de vermeende seksuele geaardheid van James en mijzelf. De verbazing was immens: Wisten we zeker dat we niet toch homo waren? Want we vonden jullie zo'n schattig stel.

Het pool spelen duurde een half spelletje. James en ik stonden ver voor toen de dames hun aandacht verloren en niet meer terugkwamen van de bar. We dronken tequila-shots en waren luid. De dames luider dan wij. Toen we niks meer wilden drinken, namen ze ons mee naar een klein strand. Daar keken we naar de sterrenhemel en ik gaf de constellaties verzonnen namen, de meesten geleend uit de animatieserie Transformers. Ze slikten het als zoete koek. We hadden geen intentie om ze te versieren. Mrs. Robinson mocht dan een gesofisticeerde, wereldwijze, charmante oudere vrouw met klasse en ervaring zijn, de kapster en verkoopster waren naïeve mutsen. Zestienjarige meisjes in lichamen van veertig-plus. Er was hier niets te winnen.

En toch lag ik een half uur later in innige verstrengeling met de kapster in het zand. Het was 50 procent dronken geilheid en 50 procent beleefdheid waardoor ik me gewonnen gaf. Tot echte seks kwam het niet, halfnaakt frunnikwerk was het. Ze had een doorsnee, onopmerkelijk gezicht, als een Canadese boerendochter. Ze was kort en mollig met dikke kuiten en bovenbenen, maar haar borsten waren rond en stevig. Ze rook nergens naar. Ik vond haar niet afstotelijk en niet opwindend.

James en de slipperverkoopster zaten ongemakkelijk op de motorkap van de auto toen we terugkwamen. Er hing spanning in de lucht. Iemand was afgewezen en schaamde zich. James heeft altijd een sterkere ruggengraat gehad dan ik.

Hij nam me terzijde en zei op gespeeld geschokte toon: did you just have sex with that woman?
A little bit, antwoordde ik.
James keek me stoïcijns aan: ze is oud en heeft een permanentje.
Dat zijn krullen.
Nee, het is een permanentje.

De kapster bleek moeilijk af te schudden. Er was ook een logistiek probleem, want de slipperverkoopster was vertrokken met de auto en nu was het 4 uur 's nachts en bevond mijn dame zich ver van huis. Dus namen we haar mee naar ons betonnen hok. James gaf met plezier zijn tweepersoonsbed op, verplaatste zijn spullen naar het single bed waar ik tot dan toe in had geslapen en verliet discreet de kamer. Ik had het gevoel dat ik een pad was ingeslagen waar ik niet meer vanaf kon, het moest tot het einde bewandeld worden. Ik was moe en inmiddels ongelukkig met de situatie. De seks was ongeïnspireerd en plichtmatig.

Daarna werd het bizar. De kapster maakte aanstalten tot een post-seks knuffelsessie en dat was veel onaangenamer dan de seks zelf. En ze begon te praten, een eindeloze stroom aan loze woorden als het gekwetter van een zwerm zwakbegaafde zangvogels. Ik wilde in slaap vallen, maar het werd me niet toegestaan. De dingen die ze zei werden surreëel. Ze stompte me plagerig en zei: Je had niet met me moeten slapen! Dat was onvoorzichtig van je. Ik heb je wel herkend! Wat moeten je fans wel niet denken? Maar maak je geen zorgen, ik zal zwijgen. De buitenwereld komt het nooit te weten. Toch was het roekeloos van je. Een andere vrouw zou het verhaal zomaar aan de bladen kunnen verkopen!

Ik staarde haar met open mond aan. Kennelijk had ze zichzelf ervan overtuigd dat ze met een filmster in bed lag, maar ik was veel te moe om het tegendeel te bepleiten. Een ontkenning van mijn sterrenstatus had ze waarschijnlijk als bewijs opgevat, dus het was toch zinloos. Daarna moest ze plassen. Ik waarschuwde dat de wc verstopt zat, dus plaste ze in de douche.

Toen James binnenkwam was ze godzijdank in slaap gevallen. Wees héél, héél stil!, siste ik hem toe. En toen werd ik bijna overvallen door een hysterische lachbui. James had op de steiger zitten lezen, gewikkeld in het laken van mijn vroeger bed. Dat was wit met een motiefje van kleine aardbeien. Hij had een vuistdik boek in zijn hand: Seneca in de senaat.

De kapster vertrok vroeg in de ochtend. Het was een ongemakkelijk afscheid waar ik zo min mogelijk woorden aan vuil maakte. James deed alsof hij sliep. We zagen haar of haar vriendin niet meer die week.


Daarna vlogen we terug naar New York. James vloog verder naar Londen en zo verdween de enige getuige van de week op Culebra. Ik nam een Greyhound-bus naar het zuiden en ik besefte dat de reis, mijn eerste grote reis alleen, begonnen was. Dat ik vrij was om te gaan en te staan waar ik wilde, vrij om met een horde veertigjarige kapsters te slapen zonder dat iemand daar ooit iets van zou vinden, behalve ikzelf. Vrij om daar uitgelaten of mistroostig over te zijn. Vrij van de verhalen in het stamcafé of op een familiereünie. Ik was de almachtige autobiograaf geworden van de dagen die komen gingen. Voor het eerst was ik ontsnapt, zoals alleen reizigers dat zijn. 

vrijdag 30 mei 2014

Traangas

Het Museo para la Identidad Nacional van Honduras – het Museum voor de Nationale Identiteit – in Tegucigalpa doet er alles aan om eventuele minderwaardigheidscomplexen onder de Hondurese bevolking de kop in te drukken. Ik kijk naar een potsierlijke kaart aan de muur. Een vormgever heeft de geografische omtrek van Honduras op die van de machtige naties Nederland, Denemarken, Bulgarije en Portugal geplakt. Honduras blijkt van vergelijkbare grootte, leert het oog: “Het is verkeerd om aan te nemen dat Honduras een klein land is!”

De propaganda is erg, maar niet zo erg dat het de waarheid geweld aan doet. De lange periode van dictatuur, de mallemolen van coup naar contra-coup naar contra-contra-coup, in de jaren '60 en '70 wordt uitgebreid belicht, maar, zo zegt een volgend display als ik de hoek om sla: “Inmiddels maakt de Hondurese bevolking al bijna 30 jaar trots gebruik van zijn democratisch kiesrecht!”.

Dan word ik uitgewuifd door een banier met president Manuel Zelaya erop. Het is een karakteristiek beeld van Zelaya met brede lach, witte tanden, grote snor en een cowboyhoed. Zo kennen we hem. De tekst op de vlag: “In 2006 maakte de Hondurese bevolking voor 16de keer in 25 jaar gebruik van het stemrecht en verkoos Manuel Zelaya tot president van de Republiek Honduras!”.*

Zodoende is de opening van de tentoonstelling vrij exact te dateren: ergens tussen 27 januari 2006 en 28 juni 2009. Want op die dag werd president Zelaya bij de kraag gegrepen door het leger en met een militair vliegtuig naar Costa Rica gevlogen en was hij niet meer welkom in zijn vaderland.

Het Museo para la Identidad Nacional vond het blijkbaar onnodig of onwenselijk om de banier met Zelaya te verwijderen en een nieuw hoofdstuk aan de tentoonstelling toe te voegen. Dat kan ik ze nauwelijks kwalijk nemen, want het hoofdstuk wordt nog volop geschreven en de afloop is ongewis.

Op weg terug naar het hotel. Er is iets gaande in de binnenstad volgens de taxichauffeur, maar ik begrijp niet goed wat. De chauffeur heeft de radio met nieuwsberichten luid opstaan en steunt en zucht en klaagt en gesticuleerd. Er is heibel bij het parlement. Dat ligt dicht bij het Plaza Central en de kathedraal en dat knooppunt ligt tussen ons en het hotel. De gare Hyundai zig-zagt door nauwe, steile straatjes, negeert af en toe een eenrichtingsverkeer-gebod, en duwt zich toeterend een weg door het verkeer van Tegucigalpa dat zich klem rijdt in de straten rondom het afgezette Plaza Central.

Dan huilende mensen, en zakenmannen die hun mond en neus bedekken met hun das en vrouwen die de ogen van hun kinderen uitspoelen met water. “Ah, traangas!”, zegt de chauffeur met afschuw en hij trekt zijn T-shirt over zijn mond. Hij doet een beetje theatraal. Het kriebelt in mijn neus en mijn ogen prikken een beetje, maar het ergste is duidelijk al voorbij. Ik vraag: traangas? Wie, wat en waarom? Maar de taxichauffeur praat snel en dialectisch en het enige dat ik begrijp is: protesten bij het parlement, de politie gooit met traangas.

De oudere dame die Hotel Nuevo Boston uitbaat, weet aanvankelijk niet waar ik het over heb. “De politie gooit met traangas, iets bij het parlement.” Ze zucht en heft haar handen ten hemel. “Moe! Moe word ik ervan! Dat is Zelaya. Altijd weer opnieuw.” En dan installeert ze zich voor de televisie en voeg ik me erbij.

Het is de beste live-televisie die ik ooit heb gezien. We bevinden ons in het parlement. Dat is bestormd en ingenomen door kamerleden van Zelaya's partij Libre! en een bende militante aanhangers én Zelaya zelf. De eigenares wijst hem aan, maar ik had hem al herkend, zelfs zonder cowboyhoed. Ik dacht dat Zelaya in ballingschap zat in de Dominicaanse Republiek, maar mijn informatie is verouderd. Zelaya is terug, is weer lid van het parlement en voert heftige oppositie tegen de regering. Ze hebben de deuren gebarricadeerd en zich ingesloten, samen met een cameraploeg. (Ik denk aan Marshall McLuhan en zijn observaties over pseudo-events: gebeurtenissen die nooit zouden hebben plaatsgevonden als er geen media was om erover te rapporteren.)

De journalisten doen live-interviews met partijleden en aanhangers. Hun reacties worden briesend weggewuifd door mijn gezelschap op de bank. “Die mensen komen allemaal uit de barrio's”, zegt ze laatdunkend. Barrio betekent letterlijk 'wijk', maar vaker wordt er een arme wijk, een achterstandswijk, een ghetto mee bedoeld. Het is duidelijk dat deze keurige middenstanders, in dit keurige hotel, weinig sympathie voor Zelaya, man van het volk, voelen.

Is Zelaya een schurk of een weldoener? Honduras is er zeer over verdeeld. De democratisch verkozen Zelaya werd door het leger afgezet, omdat hij de grondwet zou hebben overtreden. In Honduras mag een president volgens de grondwet slechts één termijn dienen. Zelaya wilde dat veranderen, volgens sommigen om meer macht naar zichzelf toe te trekken.

Tijdens zijn regeerperiode schoof Zelaya, lid van de liberale partij, steeds verder op naar de linkerkant van het politieke spectrum. Hij verhoogde het minimumloon van 6 dollar naar 9 dollar per dag en knoopte banden aan met de despotische president Hugo Chavez van Venezuela. De oppositie meende dat Zelaya bezig was een socialistische dictatuur te stichten naar Venezuelaans model. Zelaya meende dat de huidige grondwet ineffectief en verouderd was en vooral diende om een rijke, politieke elite in stand te houden. Ter verdediging van Zelaya: hij zocht de grondwetshervorming op een democratische manier, via een referendum. Maar zover kwam het niet. Een gerechtshof veroordeelde Zelaya en het leger schopte hem buiten. Zelaya sprak over een complot van politiek rechts, rijke industriëlen en het leger.

Het wordt nu echt spannend op televisie. De oproerpolitie probeert de deuren van het parlement in te beuken. Die zijn stevig en ze houden lang stand, maar uiteindelijk stroomt de kamer dan toch vol met agenten, de wapenstok in de aanslag. Men vormt een cordon rond Zelaya en zijn aanhangers – die hingen eerst nonchalant op de banken, nu staan ze in groep en zingen liederen – en gebiedt hen het parlement te verlaten. Dat gebeurt niet en er wordt traangas afgeschoten. De verslaggever en cameraman rennen hoestend de zaal uit. Als ze weer terugkomen zien we hoe de politie de menigte door de deuren drijft, de gang in, naar de uitgang. Maar de gang is smal en de trappen ook en de groep is groot, dus het gaat niet zo snel als de heren met wapenknuppels willen. De camera probeert met alle macht bij de actie te blijven.

Buiten aangekomen valt de groep uiteen en is er chaos. Zelaya en zijn directe medestanders proberen de nog altijd oprukkende politietroepen tot rust te manen. Ik zie veel bebloede koppen. Dan krijgt een man in een pak – een parlementslid? – een tik en valt op de grond. Trouw aan de tradities van ordetroepen wereldwijd daalt een regen van knuppelslagen op de gevallen man neer. Zelaya schreeuwt en gebaart heftig, duwt zich naar voren en raapt eigenhandig zijn kameraad van de vloer.

Hier kan geen campagne tegenop. Hier neemt een politicus alleen en ongewapend het op tegen een klein leger aan briesende ordetroepen. Deze man moet je op dit moment wel geweldig vinden, ongeacht je politieke kleur, ongeacht het feit dat Zelaya donders goed weet dat er een camera op een meter afstand staat en dat heel Honduras achter de tv zit. Zouden de politiemannen beseffen dat ze eigenlijk voor Zelaya werken?

Daarna wordt het saai en gaat iedereen naar huis en filmt de camera de schade aan het parlement.

Tegucigalpa is geen fijne stad, maar de hel op aarde is het ook niet. Er zijn veilige plekken om 's avonds te gaan eten, maar daarvoor moeten we weer richting het Plaza Central. We hebben het al een uur uitgesteld vanwege de Zelaya-soap en nu beginnen de magen echt te knorren.

We lopen een beetje op de tast, controleren de straten voordat we verder gaan, want deze onschuldige omstanders hebben geen zin om onder de voet te worden gelopen door een charge van de M.E. Op het plein verveelt de politie zich, er is geen betoger meer te zien. Straatstenen ontbreken her en der omdat ze als projectielen zijn gebruikt. Het ruikt er scherp als een Indiase keuken.

Als we aan de avond-dis zitten in een restaurant met een stalen deur en tralies voor de ramen, zeg ik: “Hadden we die Australiër niet moeten meepakken?”
Dat dacht ik ook al. Maar ik had geen zin in hem," antwoordt mijn geliefde.
Nee, ik ook niet.”

Met 'die Australiër' bedoelen we de antipode medemens die halverwege de live-uitzending in het – zo goed als verlaten – hotel incheckte. Hij is een beetje verward en zenuwachtig want hij arriveerde in Tegucigalpa terwijl het traangas in de rondte vloog, winkeliers de luiken dichtdeden en de bankautomaten tijdelijk dienst weigerden. Hij is slecht op de hoogte. Over alles. Ik leg, desgevraagd, uit wie Zelaya is. En ik zeg dat hij ook overal met dollars kan betalen, dat de Lempiras gerust tot morgen kunnen wachten. Ik noem de huidige wisselkoers en zeg dat je overdag zonder problemen geld kan wisselen op straat, omdat iedereen dat hier doet en het goedkoper is. Ik schrijf het adres van een bioscoop voor hem op, geef mijn mening over de correcte prijs voor een taxi-rit, beschrijf de weg naar het plein en de hoofdstraat en het uitstekende Museo para la Identidad Nacional en de vragen blijven komen en komen. Het is gaan schemeren, het wordt donker in de lobby, de eigenares heeft ons verlaten en ik sta al tien minuten recht om te vertrekken, maar kom niet van de Australiër af, die blijkbaar geen weet heeft wat te doen, wat het leven na de lobby zal brengen.

Hij wacht op een uitnodiging, maar ik heb geen zin in hem. En mijn geliefde ook niet. Als er een camera op ons gericht stond, had het wellicht anders geweest.


*Gefingeerde getallen wegens gebrek aan aantekeningen

zondag 11 mei 2014

Symfonie van de oude schoolbus

Gepensioneerde Amerikaanse schoolbussen zijn zeer geschikt voor een tweede leven als lijnbus in Latijns-Amerika: de gele monsters van massief staal zijn niet kapot te krijgen – behalve misschien door een anti-tankmijn –, iedere monteur kan ze aan de praat houden want onder de motorkap zijn ze welhaast vooroorlogs simpel en er is een Matterhorn aan reserve-onderdelen beschikbaar: succesvolle bustypes werden decennialang geproduceerd, sommige types zijn al sinds de vroege jaren '50 in productie – met af en toe een update uiteraard. En tot slot zijn de inwoners van Guatemala of Honduras of Nicaragua ongeveer even groot als Amerikaanse schoolkinderen en passen dus zonder veel moeite in de kabouterbankjes.

Ik ben niet ongeveer even groot als een schoolkind. Mijn benen liggen in het gangpad. De bus is nog vrijwel leeg. Buiten schreeuwt de ayudante herhaaldelijk 'Esteli, Esteli, ESTELI!' om de mensen te laten weten dat deze bus naar Esteli, Esteli ESTELI! gaat. Het klinkt zeer dringend, alsof zij die naar Esteli, Esteli, ESTELI! willen, zich moeten reppen, zelfs een sprintje moeten overwegen, omdat de bus naar Esteli, Esteli, ESTELI! elk ogenblik het station uit kan rollen. De ayudante klinkt als iemand die een paard aanvuurt, de woorden klappen als een zweep. Het is drie kwartier voor vertrek.

De bus druppelt langzaam vol. Rond ons kolkt de bedrijvigheid van busstation Leon, Nicaragua. Als de bus voller raakt, wordt hij interessant voor verkopers. Een man komt binnen, behangen met zakjes chips, pakken koek en andere knabbeldingen. 'Papitas, Yucitas, Galletas!', ratelt hij. 'Papitasyucitasgalletas, Papitasyucitasgalletas!' Dan volgt een vrouw met een mand op haar hoofd. Zij verkoopt 'Taaaaamaaaaales, Taaaaamaaaaales'. Tamales zijn hapjes van maisdeeg, gevuld met reuzel, kaas, soms een ei of varkensvlees. Samen met de Papitasyucitasgalletas!-man vormt ze een melodieus duet. Haar stem is diep en weemoedig, haar 'taaaaamaaaales' langgerekt als een klaagzang, zijn stem helder en dwingend en zijn woorden staccato.

Papitasyucitasgalletas!
Taaaaamaaaaales
Papitasyucitasgalletas!
Taaaaamaaaaales
En altijd: Esteli, Esteli, ESTELI!

Een tweede vrouw komt de bus binnen met huisbaksels – haar lijf even omvangrijk als haar collega, haar stem zwaar als een dokwerker. In haar mand zitten Queeeeesiiiiiilloooos! Queeeeesiiiiilloooos! (een tortilla met uitjes en mozzarella, overgoten met zure room, geserveerd in een plastic zakje).

Papitasyucitasgalletas!
Taaaaamaaaaales
Queeeeesiiiiiilloooos!
Papitasyucitasgalletas!
Taaaaamaaaaales
Queeeeesiiiiiilloooos!
(Esteli, Esteli, ESTELI!)

Als een verkoper de bus verlaat, staat de volgende klaar om met zijn waar door het smalle gangpad te laveren. Niet zelden zijn het kinderen. Die hebben een doos van het één-of-ander op de kop getikt waarvan ze de inhoud proberen te slijten. De kinderen roepen niet, ze vragen of je wilt kopen: persoonlijk en heel direct waarbij ze op de bank voor of naast je kruipen en je strak in de ogen kijken. Chicles? (kauwgom?) of: Chocolate? Cinco pesos.

Chocolate senor? Cinco pesos
(Esteli, Esteli, ESTELI!)
Chicles senor? Cinco pesos
(Esteli, Esteli, ESTELI!)
Hey man, quieres comprar chocolate?
(Esteli, Esteli, ESTELI!)
Queeeeesiiiiiilloooos! Queeeeesiiiiiilloooos! (die had de bus nog niet verlaten)
Agua, gaseosas! Agua, Agua! Gaseosas! (de water- en frisdrankverkoper die inmiddels is ingestapt.)

Dan een muzikaal intermezzo verzorgd door een blinde man en zijn gitaar. Hij zingt over Jezus en hoeveel hij van Jezus houdt en hoeveel Jezus van hem houdt en hoeveel Jezus van ons allemaal houdt. Ondertussen gaat de verkoop door.

Amo Cristo, Cristo me ama!
Amo Cristo, Cristo te ama!
Papitasyucitasgalletas! Agua, Agua! Gaseosas! (nieuwe verkopers, vergelijkbare waar)
Amo Cristo, Cristo me ama!
(Esteli, Esteli, ESTELI!)

Dan een bedelaar, een oude man met een stok die door de bus schuifelt. Hij prevelt, bijna onhoorbaar: 'peso, peso, por favor un peso'. Het lijkt een eeuwigheid te duren voor hij naar achter en terug is geschuifeld, een handvol peso's minder arm. Zijn korte dankwoord bij de deur verdrinkt in een diep, luid 'Taaaaamaaaaales!'

Buschauffeurs in Midden-Amerika zijn meestal zelfstandig ondernemer, dus doen ze wat ze willen met hun schoolbus. Ze spuiten hem zo bont als een kermiswagen en plakken er leuzen op. Meestal religieus: 'Jesus es el camino' (Jezus is de weg). Soms iets meer wereldlijk van aard: 'Fast & Forious' (sic).

Deze chauffeur heeft twaalf speakers van het merk Pioneer gemonteerd tegen het stalen plafond en een Sony televisie voorin om videoclips op te tonen. Tegelijk met het aanslaan van de zware dieselmotor, schettert er snoeiharde bachata door de bus. Ik zoek naar mijn oordopjes om mijn trommelvliezen te beschermen. En ook omdat bachata voor Westerse oren moeilijk te verteren is. De schrijver van mijn reisgids omschrijft het als 'een muzieksoort met het ritme van een driebenig paard'.

Vlak voordat ik de wereld buitensluit, hoor ik nog de ayudante roepen, nu bijna hysterisch: Esteli, Esteli, ESTELI!

ESTELI, ESTELI, ESTELI, ESTELI!!!

Dan zijn we weg.