maandag 17 oktober 2016

De boze Hollander die de slaap niet kon vatten

Op een houten bank onder een esdoorn aan de rand van Kyoto herlees ik het nieuws over de Nederlander in Myanmar die gevangen is gezet. Het draadloos internet wordt geleverd door de boeddhistische tempel op de heuvel waartoe de tuin behoort. Een paar honderd meter onder mij schieten toeristen hun geheugen vol in het bamboebos van Arashiyama. Dat is de meest overschatte bestemming in Japan. Het woud aan selfiesticks is bijna net zo omvangrijk als het bamboe.

De Nederlander zit in een cel in Myanmar (u kent het wellicht nog als Birma), omdat hij een boeddhistisch ritueel heeft verstoord. Hij kon niet slapen van het lawaai van de preek die uit de speakers schalde, verliet zijn hotelkamer, betrad de godsdienstplek met schoenen en trok de stekker uit de versterker. Zo, en nu is het uit met die pokkeherrie! Al snel verzamelde een woedende meute zich bij het hotel. Ze eisten dat de godslasteraar aan hen zou worden uitgeleverd. De politie kon een lynchpartij nog net voorkomen.

Ik merk dat ik het nieuws van de arrestatie van deze hondsbrutale toerist uit mijn land met sadistisch genoegen lees. In mijn hoofd lijkt de reiziger op Thierry Baudet.

Nederlanders zijn enthousiaste vakantiegangers. Je komt ze overal tegen. Net zo vaak als Duitsers en vaker dan Engelsen en Fransen. En daar zijn er toch meer van. De Nederlander heeft geen schrik voor het buitenland, omdat hij ervan uitgaat dat alles, min of meer, zal werken zoals het in Nederland werkt. En wanneer hij er onverhoopt achter komt dat het niet werkt zoals in Nederland – wanneer hij misschien een faux-pas begaat – dan is dat niet zijn schuld: dan had het moet werken, zoals het in Nederland werkt. Onder Engelstalige expats in Nederland is er een uitdrukking die de draak steekt met de attitude van de zelfingenomen Nederlander: if you ain't dutch, you ain't much.

Een passage uit Joe Speedboot van Tommy Wieringa drijft mijn hoofd binnen. De Egyptenaar Mahfouz, die 'Papa Afrika' wordt genoemd, beziet de Europese toeristen aan wie hij zijn waren verkoopt. “Je kon Nederlanders nog weleens verwarren met Duitsers, maar die gedroegen zich over het algemeen met een moeizaam soort bescheidenheid, alsof ze elk moment gearresteerd konden worden ... Nederlanders bewogen alsof ze overal de weg wisten, met een voetstap die zwaar was van het eigen gelijk.”

Ik wil niet weten of de man die op Thierry Baudet lijkt, berouw toont in zijn Birmese cel, ik wil weten of er begrip is. Is hij koppig en vind hij zijn incarceratie overtrokken in vergelijking met de misdaad – het verstoren van een boeddhistisch ritueel middels het verwijderen van de stekker van de versterker – of werkt de eenzame opsluiting louterend en is hij bereid zijn daad af te wegen tegen de wetten en waarden van het land dat hij bezoekt?

Ik herinner me een andere slapeloze nacht op een klein eiland voor de kust van Nicaragua in de Caraïbische zee. Tegenover mijn hotel, aan de andere kant van een betonnen voetpad met veel scheuren, stonden twee loodsen. In de ene loods werd de dagelijkse kreeftvangst verwerkt, in de andere was een kerk ingericht. Die nacht kwam er onophoudelijk versterkt lawaai uit de kerk. Begeesterde preken en veel rondborstig gezang dat werd begeleid door een matig getalenteerd toetsenist op een synthesizer en dingen die klonken als duiveluitdrijving. Ik beklom de trap naar het grote balkon waar de eigenaar van het hotel aan een fles bier lurkte en met kleine ogen in de nacht tuurde. “Een all night revival,” zei hij, “dat doen ze eens per maand. Gek word ik ervan.”

Maar hij noch ik voelden de neiging om de stekker uit de versterker te trekken. De enige politieman op het eiland was wegbezuinigd. Men zei dat de dorpsoudsten herrieschoppers aan een palmboom vastbonden, waar ze gedurende een etmaal in de blakende zon hun zonden konden overdenken.

Ik twijfel er niet aan dat de boze, slapeloze Hollander heibel verwachtte toen hij zijn bed verliet, maar het was heibel van Nederlandse proporties. Een paar kankerhufters en teringlijers naar het hoofd, wat obscene handgebaren en giftige blikken, een schop onder zijn reet, misschien een klacht de volgende ochtend bij de manager van zijn hotel. Nee, hij hield zeker geen rekening met oprechte bloeddorst, met politie, met arrestatie, met bemiddeling door de ambassade en een toegewezen advocaat en een gang naar de rechtbank.

Had hij dat kunnen weten? Misschien. Had hij het zekere voor het onzekere moeten nemen en terughoudendheid moeten betrachten, op zijn tanden moeten bijten en het slaapgebrek voor lief moeten nemen, omdat hij zich in den vreemde bevond, omdat je de gevolgen van je daden nooit kan inschatten en omdat je 's lands wijs, 's lands eer respecteert? Zeker. Een Belg had de stekker nooit uit de versterker getrokken.

Ik weet niet veel van het boeddhisme, maar weet inmiddels wel dat transsubstantiatie belangrijk is. Zoals het brood en de wijn in de katholieke kerk werkelijk in het lichaam en bloed van Jezus veranderen – niet slechts symbool staan voor het lichaam en bloed – zo transformeerden de karakters op de boeddhistische papierrollen, de lotus sutra die ik in het Tokyo Nationaal Museum bekeek, in goddelijk schrift zodra het penseel van de monnik-kalligraaf het papier raakte. De inkt, het indigoblauw papier, de versiering met zilver en bladgoud werden van goddelijke substantie. Dit is radicaal anders dan onze omgang met de bijbel. Daar telt slechts de boodschap. Het boek zelf, het papier dat zich tussen de kaft bevindt, het drukwerk, is niet goddelijk. Er is geen verschil tussen kennis nemen van de boodschap via een oude statenbijbel of via een bijbel op het internet. Een versleten bijbel bij het oud papier gooien is geen heiligschennis.

Ik vermoed dat de boeddhistische preek net zo werkt als de religieuze kalligrafie. De woorden vormen een boodschap, maar het woord op zich, de klank, de trilling van de lucht, het ontvangen van de trilling door de oren van de gelovige, is ook goddelijk. Toen Thierry Baudet de stekker uit de versterker trok, was het alsof hij de godheid zelf knevelde. Groot was zijn verbazing toen de congregatie zijn bloed wilde drinken.

zaterdag 15 oktober 2016

De levende doden

Langs het asfaltweggetje dat door de Yanaka-begraafplaats slingert, staat her en der een auto in de berm. De aanhoudende regen druipt door het loof op de intens lelijke Nissans en Toyota's. Japanse auto's in Japan zijn lelijker dan Japanse auto's elders. Het zijn legoblokjes op wielen, rijdende koelkasten.

Er zijn zevenduizend graven op Yanaka, de eerste publieke begraafplaats in Tokyo. Er is ook het ommuurde, voor bezoekers afgesloten, perk waar de Tokugawa-clan rust: de laatste shoguns van Japan. De ondergang van het Tokugawa shogunaat in 1867 betekende het eind van de samoeraiklasse en 250 jaar aan Sakoku – het absolute isolationisme dat de onmiddellijke doodstraf dicteerde voor iedere Japanner die Japan verliet en iedere buitenlander die landde op Japanse kusten. In nauwelijks veertig jaar transformeerde Japan, dat zich tot dan toe had onttrokken aan de vaart der volkeren, van een feodale samenleving naar een moderne, geïndustrialiseerde staat. (in 1872 lag er 29 kilometer spoorweg in Japan, in 1914 was dat 11400 kilometer).

Het is vroeg in de middag, rond lunchtijd. Aan de bestuurderskant van elke auto hangt een krant over het raam. Ik gluur door de kieren. Er ligt telkens een man te slapen. Hij draagt telkens een wit overhemd. Dit zijn salarymen. Deze slapende mannen behoren tot het leger withemden dat sinds de Tweede Wereldoorlog de ruggengraat van Japan vormt. Salaryman zijn, betekent: loyaliteit aan het bedrijf, hard werken, veel uren draaien en 's avonds eten, drinken en roken met de collega's, je tweede familie, in een izakaya. Een echte salaryman is voor het leven benoemd, met gegarandeerde promoties op basis van dienstjaren. Dit verandert langzaam. Parttime-werk, flexwerk, freelancewerk, uitzendbanen, omscholing, een carrièreswitch, headhunten, vrouwen op de werkvloer: het zijn termen waar het conservatieve Japan lange tijd niets van wilde weten. Ze hoorden niet bij het trotse bestaan van een salaryman.

Je ziet ze elke ochtend en avond in de metro, de tengere mannetjes met hun kantoorbuikjes, hun slecht zittende pakken, hun grauw gelaat, ingevallen wangen en vermoeide ogen, hun uniformiteit. Ze zijn op het oog volledig inwisselbaar en bepaald niet indrukwekkend. Toch hebben salarymen aanzien. Ze snauwen naar obers en serveersters, die buigen dieper dan ze voor andere gasten doen.

Het lijkt me luguber om een tukkie te doen op een begraafplaats, tussen de doden. Ik zou niet graag hier m'n ogen dichtdoen. Wie weet wordt je nooit meer wakker. Er is een term: karoshi. Dat betekent zoiets als 'dood door te veel werk'. Hoewel het aantal werkuren dat de salaryman klopt langzaam daalt (in 2014 introduceerde de regering Abe een wet met 'maatregelen om karoshi tegen te gaan') is het aantal hartaanvallen, beroertes en zelfdodingen als gevolg van de werkdruk nog altijd schrikbarend hoog. Een recent onderzoek concludeerde dat één op de vijf salarymen het risico loopt zich dood te werken.

Wellicht worden de slapende bestuurders van de Nissans en Toyota's op de begraafplaats van Yanaka vandaag echt niet meer wakker.