In
het late voorjaar van 2006 was ik op zoek naar een vriend. Ik dacht
hem te kunnen vinden op het Caribische eilandje Culebra, dat bij
Puerto Rico hoort. Ik nam het veer van Fajardo naar Culebra en
arriveerde in een kleine baai, badend in gouden namiddagzon. De
Caribische hitte viel als een deken over me heen, toen de boot vaart
minderde. Mijn overhemd plakte op mijn rug, maar het was aangenamer
dan de stadshitte van New York waar ik vandaan kwam en waar de zomer
die week volop begonnen was. Zomers in New York kunnen smerig warm
zijn. Er werd gestaakt, het vuilnis stonk, ik zag een rat op
Amsterdam Avenue.
Tijdens
de oversteek was mijn gezicht verbrand, maar dat was niet erg. Ik
proefde het zeezout op mijn lippen. Jongemannen met houten
kruiwagens renden de ferry op zodra de kapitein de klep van
traanplaat had laten vallen. Kinderen doken naar dingen onder de
betonnen steiger. Het was mijn eerste keer in de Cariben, en de
eerste keer in Latijns-Amerika. Ik was tweeëntwintig (en een half).
Voor
Latijns-Amerika kan een mens diepe genegenheid koesteren, maar op de
Cariben word je verliefd. En bij tijd en wijlen haat je haar, zoals
het de romantische liefde betaamt. In de Cariben vind je witte
stranden en palmbomen en een helderblauwe zee met kleurig koraal en
tropische vissen, maar ingewijden zullen nooit beweren dat de
Cariben een paradijs zijn. De piraten van toen zijn vervangen door
de drugssmokkelaars van nu. Negers in visnet-shirts loeren naar je in
broeierige dranklokalen. Men blijft aanmodderen. Er staat altijd
ergens een wasmachine te roesten in het hoge gras.
Ik
wist niet goed waar ik mijn vriend zou vinden. Ik had James in New
York ontmoet. Toen ging ik een paar dagen naar Boston. Bij terugkomst
liep ik de jonge Engelsman weer tegen het lijf. Hij vertrok, hij ging
naar Puerto Rico.
Twee
dagen later kocht ik een reisgids en een ticket en stapte ik op een
vliegtuig naar hoofdstad San Juan. Dat is de op één na oudste
hoofdstad in de Nieuwe Wereld. Gesticht in 1521, nabij de plek waar
Juan Ponce de Leon in 1508 de eerste nederzetting in Puerto Rico
stichtte. Het baadt in koloniale geschiedenis. Ik kan je alleen
vertellen hoe het vliegveld eruit ziet. Op een computer in de
terminal las ik het minimale antwoord op mijn e-mail aan James:
island of Culebra, come and find me. Ik
zocht 'Culebra' op in mijn gids en las dat “Culebra soms 'De
Laatste Maagd' wordt genoemd vanwege de geografische nabijheid van de
Amerikaanse Maagdeneilanden, Saint Thomas en Saint John.”
Een winkeltje met badhanddoeken en slippers, een klein
hotel direct aan de steiger, veel meer was er aan de waterkant niet
te zien. In het dorp was het aantal plekken waar een toerist kon
overnachten op één hand te tellen. Ik besloot dat ik ze allemaal
zou aflopen om te vragen of er een Engelsman genaamd James op de
gastenlijst stond. Zo niet, dan zou ik de volgende dag een fiets
huren en elders gaan zoeken. Op een eiland van 28 vierkante kilometer
met een populatie van 2000 zielen, zou het niet meer dan 24 uur
moeten duren om iemand te vinden.
Het duurde nog geen 24 minuten. Het bleek dat James zijn
intrek had genomen in het kleine hotel aan het eind van steiger. Daar
had hij een kamer – een betonnen kubus – met twee bedden, een
ratelende, roestige airconditioning en een douche voor 24 dollar per
nacht. Nu ik erbij kwam werd dat 12 dollar per persoon per nacht. Ik
had een diepzinnig inzicht over de voordelen van reizen buiten de
Eerste Wereld.
Die avond speelden we pool in een halfopen café
opgetrokken uit vier muren van slordig metselwerk met een zanderige
vloer. Het cliënteel was overwegend zwart en mannelijk. Kinderen van
de Jamaicaanse diaspora. Ik speel redelijk pool, James redelijk goed,
maar jeugdige overmoed dicteerde dat we ons Tom Cruise in The
Color of Money waanden. James had een neger met een verweerd,
gegroefd gezicht uitgedaagd. De inzet was de zwartlederen hoed van de
oude man, die bijna net zo oud leek als hijzelf: een prachtig,
verweerd, doorleefd ding. Een karakterobject van begeerte; nergens te
koop, alleen te winnen aan een pooltafel. Toen de hoedman de
overwinning bezegelde door de zwarte bal in de hoek te jagen, had
James nog zes ballen op tafel liggen.
We waren toeristen. Huurden fietsen en gingen naar een
strand dat door een reisorganisatie tot het beste strand van de
Cariben was uitgeroepen. Het was er verlaten. Het strand was breed,
het zand maagdelijk wit en onbezoedeld, de zee kalm en absurd helder,
warm als badwater. Ik was heel ver van Zandvoort. In later jaren heb
ik nog tientallen Caribische stranden bezocht, maar geen daarvan kon
tippen aan dit strand. Beter zou het niet meer worden. Ik ben blij
dat ik dat toen niet wist. James deed moeilijk met een handdoek
terwijl hij zich met Britse preutsheid in een zwembroek probeerde te
wurmen.
Puerto Rico is een 'unincorporated territory'
van de Verenigde Staten, maar geen staat. Je mag er drinken vanaf
je achttiende. In New York had James een moeten baard laten staan om
bier te kunnen bestellen (een jaloersmakend volle baard voor iemand
van negentien). Op Culebra was de baard niet langer nodig. We dronken
en zochten naar meisjes. We waren geen maagd, maar veel scheelde het
niet. Ik was drie jaar samen geweest met een meisje uit het volgende
dorp, een vriendinnetje van mijn zusje. We hadden elkaar niks te
vertellen. Het was angst die de relatie in stand hield. Mijn angst om
terug te keren naar die lange, seksloze jaren, toen ik zestien,
zeventien was en het apengeil uit m'n poriën liep, maar geen meisje
me begreep.
Culebra in het laagseizoen bleek helaas slecht geschikt
om een liefje op te doen. Het merendeel van de toeristen bestond uit
pasgetrouwde stellen op huwelijksreis. De Amerikaanse tienerdochters
werden door hun Amerikaanse vaders na valavond angstvallig binnen
gehouden. De Spaanstalige lokale meisjes met de ernstig kijkende
jongens met de mouwloze hemden eromheen, waren onbenaderbaar voor
twee novicen die hun eerste stapjes in de wereld zetten. Zodoende
dronken we avond na avond met in alcohol gemarineerde lokale
middenstanders, de meeste Amerikanen, in een bar die zich The Dinghy
Dock noemde. Het was een bar op palen in het water, met een dak van
palmbladeren. Als je over de reling hing zag je vissen van anderhalve
meter in het fluorescerende water. Soms was er karaoke.
Iedereen dacht dat we een homostel waren en we konden ze
geen ongelijk geven: twee jongemannen op een eiland vol honeymooners,
altijd tezamen, uitgebreid dinerend aan intieme tafeltjes met
kaarslicht. We beschouwden het als een compliment, hielden het erop
dat we er simpelweg te knap en te verzorgd uitzagen om niet gay te
zijn. (James en ik vonden dat je, waar ter wereld je ook bent, en hoe
warm het ook is, je altijd een lange broek en een net shirt dient aan
te trekken als je uit eten gaat: dat vinden we nog steeds). Soms
pakten we de fietsen en reden naar andere dorpjes, niet meer dan
kleine clusters van frivool neer gestrooide houten huizen of naar
half verlaten all-in resorts. Als we vroegen of er nog ergens een bar
open was dan vertelden jonge conciërges in witte uniformen ons
steevast: try The Dinghy Dock.
De één was kapster, de ander bestierde het winkeltje
met de handdoeken en slippers bij de steiger. Ze waren minstens
veertig en oncharmant beschonken. Ze waren in gezelschap van een
kleine latino-man die niets zei en alleen maar grijnsde. Ik vermoed
dat hij geweldig dronken was. Ik weet niet precies meer hoe we met
elkaar in gesprek kwamen. We waren beleefd en vriendelijk. Ze vroegen
of we mee wilden om pool te spelen.
Ze hadden een auto, een witte 4x4. De slipperverkoopster
reed en de grijnzende latino kroop behoedzaam op de passagiersstoel.
James zat al op de achterbank en ik wachtte tot de kapster aanstalten
zou maken om in het midden – tussen de mannen in – te kruipen.
Zij keek verward en zei: maar wil je niet naast je boyfriend
zitten?
De rit naar de bar met de pooltafels werd afgelegd op
wandeltempo, hobbelend over onverharde wegen. Onze Amerikaanse
gastvrouwen raakten niet uitgepraat over de vermeende seksuele
geaardheid van James en mijzelf. De verbazing was immens: Wisten we
zeker dat we niet toch homo waren? Want we vonden jullie zo'n
schattig stel.
Het pool spelen duurde een half spelletje. James en ik
stonden ver voor toen de dames hun aandacht verloren en niet meer
terugkwamen van de bar. We dronken tequila-shots en waren luid. De
dames luider dan wij. Toen we niks meer wilden drinken, namen ze ons
mee naar een klein strand. Daar keken we naar de sterrenhemel en ik
gaf de constellaties verzonnen namen, de meesten geleend uit de
animatieserie Transformers. Ze slikten het als zoete koek. We hadden
geen intentie om ze te versieren. Mrs. Robinson mocht dan een
gesofisticeerde, wereldwijze, charmante oudere vrouw met klasse en
ervaring zijn, de kapster en verkoopster waren naïeve mutsen.
Zestienjarige meisjes in lichamen van veertig-plus. Er was hier niets
te winnen.
En toch lag ik een half uur later in innige
verstrengeling met de kapster in het zand. Het was 50 procent dronken
geilheid en 50 procent beleefdheid waardoor ik me gewonnen gaf. Tot
echte seks kwam het niet, halfnaakt frunnikwerk was het. Ze had een
doorsnee, onopmerkelijk gezicht, als een Canadese boerendochter. Ze
was kort en mollig met dikke kuiten en bovenbenen, maar haar borsten
waren rond en stevig. Ze rook nergens naar. Ik vond haar niet
afstotelijk en niet opwindend.
James en de slipperverkoopster zaten ongemakkelijk op de
motorkap van de auto toen we terugkwamen. Er hing spanning in de
lucht. Iemand was afgewezen en schaamde zich. James heeft altijd een
sterkere ruggengraat gehad dan ik.
Hij nam me terzijde en zei op gespeeld geschokte toon:
did you just have sex with that woman?
A little bit, antwoordde ik.
James keek me stoïcijns aan: ze is oud en heeft een
permanentje.
Dat zijn krullen.
Nee, het is een permanentje.
De kapster bleek moeilijk af te schudden. Er was ook een
logistiek probleem, want de slipperverkoopster was vertrokken met de
auto en nu was het 4 uur 's nachts en bevond mijn dame zich ver van
huis. Dus namen we haar mee naar ons betonnen hok. James gaf met
plezier zijn tweepersoonsbed op, verplaatste zijn spullen naar het
single bed waar ik tot dan toe in had geslapen en verliet discreet de
kamer. Ik had het gevoel dat ik een pad was ingeslagen waar ik niet
meer vanaf kon, het moest tot het einde bewandeld worden. Ik was moe
en inmiddels ongelukkig met de situatie. De seks was ongeïnspireerd en plichtmatig.
Daarna werd het bizar. De kapster maakte aanstalten tot
een post-seks knuffelsessie en dat was veel onaangenamer dan de seks
zelf. En ze begon te praten, een eindeloze stroom aan loze woorden
als het gekwetter van een zwerm zwakbegaafde zangvogels. Ik wilde in
slaap vallen, maar het werd me niet toegestaan. De dingen die ze zei
werden surreëel. Ze stompte me plagerig en zei: Je had niet met me
moeten slapen! Dat was onvoorzichtig van je. Ik heb je wel herkend!
Wat moeten je fans wel niet denken? Maar maak je geen zorgen, ik zal
zwijgen. De buitenwereld komt het nooit te weten. Toch was het
roekeloos van je. Een andere vrouw zou het verhaal zomaar aan de
bladen kunnen verkopen!
Ik staarde haar met open mond aan. Kennelijk had ze
zichzelf ervan overtuigd dat ze met een filmster in bed lag, maar ik
was veel te moe om het tegendeel te bepleiten. Een ontkenning van
mijn sterrenstatus had ze waarschijnlijk als bewijs opgevat, dus het
was toch zinloos. Daarna moest ze plassen. Ik waarschuwde dat de wc verstopt zat, dus plaste ze in de douche.
Toen James binnenkwam was ze godzijdank in slaap
gevallen. Wees héél, héél stil!, siste ik hem toe. En toen werd
ik bijna overvallen door een hysterische lachbui. James had op de
steiger zitten lezen, gewikkeld in het laken van mijn vroeger bed.
Dat was wit met een motiefje van kleine aardbeien. Hij had een
vuistdik boek in zijn hand: Seneca in de senaat.
De kapster vertrok vroeg in de ochtend. Het was een
ongemakkelijk afscheid waar ik zo min mogelijk woorden aan vuil
maakte. James deed alsof hij sliep. We zagen haar of haar vriendin
niet meer die week.
Daarna vlogen we terug naar New York. James vloog verder
naar Londen en zo verdween de enige getuige van de week op Culebra.
Ik nam een Greyhound-bus naar het zuiden en ik besefte dat de reis,
mijn eerste grote reis alleen, begonnen was. Dat ik vrij was om te
gaan en te staan waar ik wilde, vrij om met een horde veertigjarige
kapsters te slapen zonder dat iemand daar ooit iets van zou vinden,
behalve ikzelf. Vrij om daar uitgelaten of mistroostig over te zijn.
Vrij van de verhalen in het stamcafé of op een familiereünie. Ik was
de almachtige autobiograaf geworden van de dagen die komen gingen. Voor het eerst was ik ontsnapt, zoals alleen reizigers dat zijn.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten